ECLI:NL:GHDHA:2013:BZ9226

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
10 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
22-006179-11
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging vonnis in hoger beroep inzake drugshandel en vals identiteitsdocument

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 10 april 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Dordrecht van 22 december 2011. De verdachte, geboren in Frankrijk in 1961 en thans gedetineerd in de P.I. Veenhuizen, werd beschuldigd van het opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen van ongeveer 6372 gram heroïne, alsook van het in bezit hebben van een vals identiteitsdocument. De verdachte heeft op 1 juni 2011 in Dordrecht, in vereniging met anderen, de heroïne gekocht en vervoerd richting de Nederlands-Belgische grens. Daarnaast had hij een identiteitskaart van Frankrijk in zijn bezit waarvan hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat deze vals was.

Het hof heeft vastgesteld dat er sprake is van een schending van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 EVRM, omdat de inzendingstermijn van zes maanden is overschreden. Desondanks heeft het hof, in overeenstemming met de advocaat-generaal, geen aanleiding gezien om de straf te verminderen, gezien de voortvarende behandeling van de zaak. De verdachte was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 42 maanden, met aftrek van voorarrest, en het hof heeft deze straf bevestigd. De regeling voorwaardelijke invrijheidstelling was niet van toepassing, aangezien de verdachte geen Nederlandse nationaliteit heeft en ook geen Franse verblijfsvergunning bezit.

De uitspraak van het hof bevestigt het vonnis waarvan beroep, met inachtneming van de eerder genoemde overwegingen. De beslissing is genomen na het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, waarbij het hof kennis heeft genomen van de vordering van de advocaat-generaal en de argumenten van de verdediging. Het hof heeft geen aanleiding gezien om tot andere beslissingen te komen dan die van de eerste rechter, met uitzondering van enkele aanvullingen in de gronden van de beslissing.

Uitspraak

PROMIS
Rolnummer: 22-006179-11
Parketnummer: 11-860377-11
Datum uitspraak: 10 april 2013
TEGENSPRAAK
Gerechtshof Den Haag
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Dordrecht van 22 december 2011 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Frankrijk) op [geboortejaar] 1961,
[adres](Frankrijk),
thans gedetineerd in de P.I. Veenhuizen, gevangenis Esserheem te Veenhuizen.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van dit hof van 27 maart 2013.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder 1 primair en 2 ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 42 maanden, met aftrek van voorarrest.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1. primair
hij op of omstreeks 01 juni 2011 te Dordrecht, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet, ongeveer 6372 gram, in elk geval een (grote) hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne, zijnde heroïne een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I, immers heeft/is verdachte opzettelijk - genoemde (grote) hoeveelheid heroïne in Rotterdam, in elk geval in Nederland, gekocht en/of - (vervolgens) met genoemde (grote) hoeveelheid heroïne (in een auto) richting de Nederlands-Belgische grens gereden;
subsidiair
hij op of omstreeks 01 juni 2011 te Dordrecht, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk heeft vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, ongeveer 6372 gram, in elk geval een (grote) hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne, zijnde heroïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
2. hij op of omstreeks 01 juni 2011 te Dordrecht in het bezit was van een reisdocument, te weten een (nationale) identiteitskaart van Frankrijk, waarvan hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat het reisdocument vals of vervalst was, bestaande de valsheid of vervalsing hieruit dat
- er gebruik is gemaakt van onjuiste, althans
afwijkende, druk/reproductie-technieken en/of
- het originele watermerk in het papier ontbreekt en/of
- er gebruik is gemaakt van onjuiste, althans afwijkende, laminaat/folie.
Het vonnis waarvan beroep
De behandeling van de zaak in hoger beroep heeft het hof niet gebracht tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van de eerste rechter, met dien verstande dat het hof de hierna onder "Bespreking van de verweren" te vermelden aanvulling aanbrengt.
Het vonnis waarvan beroep dient derhalve onder aanvulling van gronden te worden bevestigd.
Bespreking van de verweren
Met betrekking tot de strafmaat
In aanvulling op de in eerste aanleg gevoerde verweren die door de rechtbank zijn verworpen heeft de raadsman het volgende aangevoerd met betrekking tot de strafmaat:
1. er is sprake van een schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM;
2. ten aanzien van de verdachte is de regeling voorwaardelijke invrijheidstelling (hierna:
VI-regeling) niet van toepassing, nu hij niet de Nederlandse nationaliteit heeft en evenmin een Franse verblijfsvergunning bezit, hetgeen in de strafmaat zou moeten worden verdisconteerd.
1. Redelijke termijn
Op 23 december 2011 is hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 22 december 2011 en het dossier is pas op
13 december 2012 door het hof ontvangen. Nu de inzendingstermijn van zes maanden derhalve met zes maanden is overschreden, is sprake van een schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, lid 1 EVRM. Gelet op de voortvarende behandeling van het hoger beroep, nu op 10 april 2013, derhalve binnen zestien maanden na het instellen van hoger beroep arrest wordt gewezen, ziet het hof - overeenkomstig het standpunt van de advocaat-generaal - geen aanleiding voor strafvermindering en volstaat het met deze constatering.
2. VI-regeling
Het hof overweegt dat, nu de regeling voorwaardelijke invrijheidstelling ex artikel 15 van het Wetboek van Strafrecht de executie van de straf betreft, dit voor het hof geen aanleiding vormt om de strafoplegging te matigen.
Voorts heeft de raadsman betoogd dat artikel 67a lid 3 van het Wetboek van Strafvordering dient te worden toegepast.
Het hof ziet, gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen - met de advocaat-generaal - geen aanleiding tot het opleggen van een lagere straf dan in de in eerste aanleg opgelegde onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 42 maanden, met aftrek van voorarrest.
Hieruit vloeit voort dat geen sprake is van de situatie als bedoeld in artikel 67a lid 3 van het Wetboek van Strafvordering.
BESLISSING
Het hof:
Bevestigt het vonnis waarvan beroep met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door mr. E.F. Lagerwerf-Vergunst, mr. S.A.J. van 't Hul en mr. D. Jalink, in bijzijn van de griffier mr. C.J.A. Sabatier.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 10 april 2013.