PROMIS
Rolnummer: 22-003225-12
Parketnummers: 09-055077-12
Datum uitspraak: 28 maart 2013
TEGENSPRAAK
Gerechtshof Den Haag
meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank 's-Gravenhage van 20 juni 2012 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortejaar] 1957,
[adres].
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van dit hof van 14 maart 2013.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
In eerste aanleg is de verdachte van het onder 1 ten laste gelegde letsel ten gevolge van de verdachte verweten gedraging vrijgesproken en ter zake van de onder 1 ten laste gelegde wederspannigheid en de onder 2 ten laste gelegde belediging van een ambtenaar in functie, veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 80 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vier weken met een proeftijd van twee jaren, met beslissing omtrent de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij, een en ander als nader in het vonnis omschreven.
De officier van justitie heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1. hij op of omstreeks 11 maart 2012 te 's-Gravenhage toen de aldaar dienstdoende [benadeelde partij 1] (surveillant van politie Haaglanden) verdachte op verdenking van het overtreden van artikel 266/267 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht, in elk geval op verdenking van het gepleegd hebben van enig strafbaar feit, op heterdaad ontdekt, had aangehouden en vastgegrepen, althans vast had teneinde hem ten spoedigste voor te geleiden voor een hulpofficier van justitie en hem daartoe over te brengen naar een plaats van verhoor, te weten politiebureau Jan Hendrikstraat, zich met geweld heeft verzet tegen voornoemde [benadeelde partij 1] en/of
[benadeelde partij 2] (hoofdagent van politie Haaglanden) en/of [benadeelde partij 3] (hoofdagent van politie Haaglanden), werkzaam in de rechtmatige uitoefening zijner/hunner bediening, door opzettelijk gewelddadig met zijn arm(en) en/of zijn lichaam rukkende en/of trekkende bewegingen te maken in een richting tegengesteld aan die waarin voornoemde opsporingsambtena(a)r(en) hem trachtte(n) te bewegen en/of (vervolgens meermalen) slaande en/of schoppende bewegingen te maken, tengevolge waarvan de opsporingsambtenaar [benadeelde partij 2] enig lichamelijk letsel (één of meer schaafwond(en) op zijn hand(en) en/of een beschadigde pees van een vinger van zijn (linker)hand) bekwam;
2. hij op of omstreeks 11 maart 2012 te 's-Gravenhage opzettelijk beledigend (een) ambtena(a)r(en), te weten [benadeelde partij 1] (surveillant van politie Haaglanden), gedurende en/of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, de uitoefening van de politiedienst in diens tegenwoordigheid mondeling heeft toegevoegd de woorden "hufter(s)", althans woorden van gelijke beledigende aard en/of strekking.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsman van de verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van de verdachte. De raadsman heeft daartoe de volgende redenen aangevoerd (zoals nader toegelicht in de aan dit arrest gehechte pleitnota)–:
I. De appelschriftuur is niet tijdig ingediend.
II. De aanhouding van de verdachte is in strijd met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit, nu daarbij disproportioneel geweld is gebruikt en ook een andere wijze van optreden door de politie mogelijk was geweest.
III. Er is een aanvullend proces-verbaal d.d. 29 juni 2012 opgemaakt door [benadeelde partij 2].
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
I. Tijdigheid appelschriftuur
Op grond van het bepaalde in de artikelen 410, eerste lid jo. 416, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering kan aan de niet tijdige indiening van een schriftuur houdende grieven door het openbaar ministerie de sanctie van niet-ontvankelijkheid worden verbonden (zie HR 7 juli 2009, NJ 2009,403; HR 2 februari 2010, NJ 2010, 88).
Het hof dient te beoordelen of het belang van het appel zwaarder dient te wegen dan het belang dat is gemoeid met het verbinden van de niet-ontvankelijkheid in het hoger beroep aan het verzuim van het openbaar ministerie om tijdig een schriftuur houdende de grieven in te dienen.
Blijkens de akte instellen hoger beroep heeft de officier van justitie op 2 juli 2012 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de politierechter van 20 juni 2012. De appelschriftuur is op 19 juli 2012 door de officier van justitie ingediend.
Het hof stelt vast dat sprake is van slechts een geringe overschrijding van de indieningstermijn met drie dagen. Dat verdachte door deze overschrijding enige feitelijk nadeel zou hebben genoten is gesteld noch gebleken.
Gelet hierop en afgewogen tegen het belang van de onderhavige strafzaak en het feit dat de appelschriftuur terstond bij het dossier is gevoegd waardoor de verdediging derhalve daarvan tijdig kennis heeft kunnen nemen met het oog op een richtige voorbereiding van de zaak, is het hof van oordeel dat de niet tijdige indiening van een schriftuur door het openbaar ministerie niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie dient te leiden. Het hof verwerpt het verweer.
II. Schending van de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit
Het hof zal bij het onderdeel “Bespreking van de bewijsverweren” ingaan op het verweer dat de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit bij de aanhouding van de verdachte zijn geschonden. Gelet op het daar overwogene zal het hof het verweer verwerpen.
III. Aanvullend proces-verbaal opgemaakt
Naar het oordeel van het hof kan de enkele omstandigheid dat – na wijzen van het vonnis - een aanvullend proces-verbaal is opgemaakt door een opsporingsambtenaar die betrokken was bij de aan de verdachte ten laste gelegde feiten, niet leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. Het hof is bovendien niet gebleken dat dit proces-verbaal valselijk zou zijn opgemaakt, dan wel anderszins onjuistheden zou bevatten. Voorts heeft de verdediging de betrouwbaarheid van dit proces-verbaal kunnen toetsen, nu de opsteller daarvan, [benadeelde partij 2], als getuige ter terechtzitting in hoger beroep is gehoord.
Het hof verwerpt het verweer.
Op grond van het vorenstaande dient het openbaar ministerie ontvankelijk te worden verklaard in de vervolging van de verdachte.
Bespreking van de bewijsverweren
Voorts heeft de raadsman ten aanzien van het onder 1 en 2 ten laste gelegde bepleit: primair vrijspraak, subsidiair ontslag van alle rechtsvervolging en meer subsidiair schuldig verklaring zonder oplegging van straf of maatregel (een en ander zoals vermeld in de door hem overgelegde en aan dit arrest gehechte pleitnota).
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat hij naar de politiebus liep om zijn aangehouden vriend [getuige 1], die in de politiebus zat, gedag te zeggen. Vervolgens werd de verdachte door een opsporingsambtenaar, [benadeelde partij 1], weggestuurd en door de manier waarop dit gebeurde voelde hij zich onheus bejegend. Daarop heeft de verdachte tegen zijn zoon gezegd “Wat een stelletje hufters”.
Gelet op het dossier en het verhandelde ter terechtzitting overweegt het hof het volgende.
Uit het proces-verbaal van aanhouding van de verdachte (blz. 18-21) blijkt dat de verdachte naar de politiebus liep, waarin zijn vriend [getuige 1] zat, dat hij daar door twee politieambtenaren werd weggestuurd en vervolgens samen met zijn zoon [getuige 2] weg liep. [benadeelde partij 1], die was belast met de handhaving op de openbare weg, liep achter de verdachte en zijn zoon. [benadeelde partij 1] hoorde de verdachte de ten laste gelegde uitlatingen doen. In de directe en nabije omgeving van [benadeelde partij 1] bevond zich publiek en hij voelde zich door die uitlatingen in zijn eer en goede naam als ambtenaar van politie aangerand. Daarop heeft [benadeelde partij 1] de verdachte aangehouden ter zake van belediging van een ambtenaar in functie.
Het vorenstaande vindt steun in de verklaring van de zoon van de verdachte, [getuige 2], ten overstaan van de politie (blz. 41-43) dat hij met de verdachte weg liep en de verdachte toen tegen de agent heeft gezegd dat “zij een stelletje hufters” waren en in zijn schriftelijke verklaring, door de raadsman aan het hof verzonden bij brief van 6 maart 2013.
Gelet op het voorgaande stelt het hof vast dat de ten laste gelegde uitlatingen (mede) tegen [benadeelde partij 1] waren gericht. De lezing van de feiten door de verdachte acht het hof derhalve niet aannemelijk geworden.
Het verweer dat de belediging niet in het openbaar zou zijn gedaan, mist feitelijke grondslag, nu blijkens het proces-verbaal van aanhouding het op de openbare weg gebeurde, in een straat, waarbij publiek aanwezig was.
Voorts heeft de raadsman betoogd dat de opsporingsambtenaar [benadeelde partij 1] niet in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening heeft gehandeld, omdat hij de verdachte onbeschoft heeft toegesproken en hem daarmee had geschoffeerd. Dat is geen rechtmatige uitoefening van de bediening van een (politie)ambtenaar.
Gelet op de door het hof vastgestelde gang van zaken in het hiervoorgaande acht het hof het niet aannemelijk geworden dat de verbalisant zich onheus tegen de verdachte voorafgaande aan de aanhouding heeft uitgelaten. Het verweer wordt derhalve verworpen.
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat, nadat [benadeelde partij 1] hem had medegedeeld dat hij was aangehouden, hij door [benadeelde partij 1] van achteren werd vastgepakt en in een schrikreactie daarop richting de verbalisant heeft gereageerd.
Op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting stelt het hof het volgende vast.
Ter terechtzitting heeft het hof de beelden bekeken van het incident op 11 maart 2012. Het hof heeft daarop waargenomen dat de verdachte, nadat hij door de verbalisant [benadeelde partij 1] werd vastgepakt bij zijn kleding, zich omdraaide en met zijn arm een zwaaiende/ slaande beweging richting de borst van [benadeelde partij 1] maakte.
Deze waarneming sluit aan bij hetgeen is gesteld in het proces-verbaal van aanhouding van de verdachte (blz. 18-21). Nadat de verdachte door de verbalisant [benadeelde partij 1] was aangehouden, heeft [benadeelde partij 1] de verdachte bij zijn mouw van zijn jas gepakt en meegedeeld dat hij met hem mee moest lopen. [benadeelde partij 1] wilde de verdachte naar de zijkant van de straat voeren. [benadeelde partij 1] beschrijft vervolgens hoe de verdachte zich naar hem toedraaide en met zijn linkerarm naar achteren uithaalde en een vuist balde en deze bewoog in de richting van [benadeelde partij 1]. [benadeelde partij 1] probeerde de verdachte in een controlegreep in bedwang te houden en voelde dat de verdachte zich uit deze greep probeerde los te trekken door zijn ledematen aan te spannen en slaande en schoppende bewegingen te maken in een andere richting dan [benadeelde partij 1] hem bewoog.
Gelet op het voorgaande acht het hof niet aannemelijk geworden dat de verdachte slechts een schrikreactie heeft gehad in de richting van de verbalisant [benadeelde partij 1]. Hij heeft met een zwaaiende/slaande beweging richting de verbalisant gereageerd nadat deze hem mee wilde geleiden naar de kant van de weg naar aanleiding van de aanhouding van de verdachte.
Voorts betwist de verdachte dat hij zich met geweld heeft verzet tegen de verbalisanten en daarbij verbalisant [benadeelde partij 2] letsel heeft toegebracht.
Uit het proces-verbaal van bevindingen van de verbalisanten [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3] volgt dat zij hun collega [benadeelde partij 1] te hulp schoten (blz. 34-37), nadat zij gezien hadden dat [benadeelde partij 1] de verdachte bij zijn rechterarm beetpakte en de verdachte zich losrukte en een agressieve houding aannam. [benadeelde partij 2] legde daarop een nekklem bij de verdachte aan en voelde dat hij zich probeerde los te rukken door zich fysiek te verzetten. Al vechtend kwamen zij op de grond terecht. [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3] hebben de verdachte meermalen gewaarschuwd dat hij zijn verzet moest stoppen, maar hij gaf hier geen gevolg aan en hield zijn armen fysiek en met kracht onder zijn lichaam. [benadeelde partij 3] heeft daarop zijn pepperspray ingezet tegen de verdachte, waarna hij zijn verzet kort staakte en [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3] hem de handboeien konden aanleggen. Toen de verdachte in de politiebus was gezet, zag [benadeelde partij 2] dat hij aan zijn linkerhand diverse schaafwonden had waaruit bloed liep en dat aan zijn rechterhand zijn ringvinger scheef stond en niet meer in de natuurlijke stand terug kwam en hij voelde pijn in beide handen.
In het aanvullend proces-verbaal van bevindingen d.d. 29 juni 2012 beschrijft [benadeelde partij 2] meer in detail wat er met zijn hand gebeurde tijdens het verzet door de verdachte. [benadeelde partij 2] geeft aan dat, toen hij bij de verdachte een nekklem had aangelegd, de verdachte zijn lichaam heen en weer draaide en zijn armen gebruikte, kennelijk om [benadeelde partij 2] met kracht van zich af te duwen. De verdachte bleef zich verzetten tegen zijn aanhouding en daardoor kwam hij samen met [benadeelde partij 2] ten val. Toen de verdachte en [benadeelde partij 2] op de grond lagen, zaten de handen van [benadeelde partij 2] onder het lichaam van de verdachte ter hoogte van diens borst en keel. [benadeelde partij 2] voelde dat de verdachte zich bleef verzetten tegen zijn aanhouding, door het aanspannen van zijn lichaam en het schrap zetten dan wel aanspannen van zijn armen, en het lukte [benadeelde partij 2] daardoor niet zijn handen onder het lichaam van de verdachte vandaan te halen. Ook toen [benadeelde partij 3] de verdachte waarschuwde dat hij zijn pepperspray zou gebruiken, voelde [benadeelde partij 2] dat de verdachte zijn lichaam nog steeds aanspande en zijn armen in dezelfde positie hield, waardoor [benadeelde partij 2] niet met zijn armen onder de verdachte uit kon komen.
[benadeelde partij 2] heeft aangifte gedaan van gekwalificeerd verzet (blz. 29-30). Uit de medische verklaring d.d. 11 maart 2012, blijkt dat bij [benadeelde partij 2] peesletsel, aan de vierde vinger is geconstateerd.
Op grond van het vorenstaande, alsmede de verklaring van de getuige [benadeelde partij 2] ter terechtzitting in hoger beroep blijkt dat hij voor de aanhouding van de verdachte geen letsel had en dat hij, nadat de verdachte geboeid was afgevoerd, heeft waargenomen dat de ringvinger van zijn rechterhand scheef stond. [benadeelde partij 2] heeft voorts verklaard dat hij niet betrokken is geweest bij de aanhouding van andere verdachten. De verdachte heeft bovendien zowel bij de politie (blz. 44-46) als ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat, toen één van de agenten bij hem op de grond lag, hij zag dat diens vinger krom stond.
Voorts heeft het hof ter terechtzitting op voormelde camerabeelden waargenomen, dat de zoon van de verdachte en de verbalisant [benadeelde partij 2] niet met elkaar in aanraking zijn geweest. De door de verdachte gedane suggestie dat zijn zoon het letsel bij [benadeelde partij 2] zou kunnen hebben toegebracht, wordt derhalve weersproken door de camerabeelden.
Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat het bij [benadeelde partij 2] geconstateerde letsel het directe gevolg is van het (forse) geweld dat verdachte bij zijn aanhouding ten opzichte van [benadeelde partij 2] heeft gebruikt.
Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat de verbalisanten bij hun optreden de eisen van proportionaliteit en de subsidiariteit hebben geschonden. Het geweld van de politie is disproportioneel geweest. Voorts wordt de noodzaak tot aanhouding betwist. Een waarschuwing of een boete had volstaan.
Ten aan zien van de eis van proportionaliteit
De raadsman van de verdachte heeft het hof een medische verklaring toegezonden bij brief van 6 maart 2013 waaruit volgt dat hij twee ribben heeft gebroken als gevolg van het incident op 11 maart 2012.
Het hof stelt vast dat verdachte bij zijn aanhouding niet onaanzienlijk letsel heeft bekomen. Daar staat echter tegenover het voortdurende en hevige verzet van de verdachte bij zijn aanhouding, bestaande uit het duwen en trekken, het aanspannen van zijn lichaam en armen, alsmede het maken van slaande en schoppende bewegingen in richting van de opsporingsambtenaren. Meerdere verbalisanten en het gebruik van pepperspray moesten eraan te pas komen om de verdachte te boeien. Naar het oordeel van het hof getuigt het optreden van de politie onder deze omstandigheden niet van het toepassen van disproportioneel geweld.
Ten aanzien van de eis van subsidiariteit
Het hof overweegt dat op grond van het proces-verbaal van bevindingen er een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit was ten aanzien van de verdachte. Op grond daarvan waren de verbalisanten gerechtigd tot het aanhouden van de verdachte. Het hof vermag niet in te zien op welke wijze de eis van subsidiariteit zou zijn geschonden.
Voorts is het hof van oordeel dat, nu [benadeelde partij 1] de verdachte reeds had medegedeeld, dat hij was aangehouden op grond van de artikelen 266 en 267 van het Wetboek van Strafrecht, de opsporingsambtenaar [benadeelde partij 2] in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening heeft gehandeld.
Het hof verwerpt ook deze verweren.
Het hof derhalve bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan belediging van een ambtenaar in functie, alsmede aan wederspannigheid met letsel tot gevolg.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1. hij op 11 maart 2012 te 's-Gravenhage toen de aldaar dienstdoende [benadeelde partij 1] (surveillant van politie Haaglanden) verdachte op verdenking van het overtreden van artikel 266/267 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht op heterdaad ontdekt, had aangehouden en vastgegrepen, zich met geweld heeft verzet tegen voornoemde [benadeelde partij 1] en
[benadeelde partij 2] (hoofdagent van politie Haaglanden) en [benadeelde partij 3] (hoofdagent van politie Haaglanden), werkzaam in de rechtmatige uitoefening hunner bediening, door opzettelijk gewelddadig met zijn armen en zijn lichaam rukkende en trekkende bewegingen te maken in een richting tegengesteld aan die waarin voornoemde opsporingsambtenaren hem trachtten te bewegen en vervolgens meermalen slaande en schoppende bewegingen te maken, tengevolge waarvan de opsporingsambtenaar [benadeelde partij 2] enig lichamelijk letsel schaafwonden op zijn hand en een beschadigde pees van een vinger van zijn rechter hand bekwam;
2. hij op 11 maart 2012 te 's-Gravenhage opzettelijk beledigend een ambtenaar, te weten [benadeelde partij 1] (surveillant van politie Haaglanden), gedurende en ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, de uitoefening van de politiedienst in diens tegenwoordigheid mondeling heeft toegevoegd de woorden "hufters".
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
Wederspannigheid, terwijl de daarmede gepaard gaande feitelijkheden enig lichamelijk letsel ten gevolge hebben.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
Eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende en ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1 en 2 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 100 uren, subsidiair 50 dagen hechtenis, alsmede tot een gevangenisstraf voor de duur van vier weken voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
Het hof heeft de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan belediging van een ambtenaar gedurende en ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening.
Toen hij naar aanleiding van dit feit werd aangehouden, heeft hij zich met geweld verzet. Daarbij heeft één opsporingsambtenaar letsel aan zijn rechter dominante hand, zijnde zijn schiethand, opgelopen. Aldus handelend heeft de verdachte inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van de opsporingsambtenaar. Aangezien de verbalisanten ten tijde van het bewezen verklaarde feit in de rechtmatige uitoefening van zijn beroep was, heeft de verdachte bovendien hun taakvervulling gefrustreerd. Daarbij getuigt het optreden van de verdachte van gebrek aan respect voor de betrokken verbalisanten en voor het door de politie vertegenwoordigde gezag. Zijn optreden verdient dan ook afkeuring.
Blijkens de medische verklaring d.d. 11 maart 2012 is bij de betrokken opsporingsambtenaar peesletsel geconstateerd en bedroeg de verwachte herstelperiode minimaal zes weken. Volgens de toelichting van het slachtoffer, gevoegd bij de vordering tot schadevergoeding in eerste aanleg, heeft hij twaalf weken met een spalk aan zijn hand gelopen. Uit de ter terechtzitting in hoger beroep gegeven toelichting van de betreffende opsporingsambtenaar, blijkt dat zijn letstel inmiddels voor 95% hersteld is en dat hij zijn wapen weer kan hanteren.
Het hof heeft in het voordeel van de verdachte acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 27 februari 2013, waaruit blijkt dat de verdachte – thans 55 jaar - niet eerder met politie en justitie in aanraking is gekomen.
Daarnaast weegt het hof mee dat de verdachte ook zelf aanzienlijk lichamelijk letsel heeft opgelopen ten gevolge van het onder 1 bewezen verklaarde, nu hij letsel aan twee ribben in de linkerflank heeft opgelopen, zoals blijkt uit de medische verklaring d.d. 16 mei 2012, door de raadsman aan het hof verzonden bij brief van 6 maart 2013.
Het hof ziet – anders dan de raadsman – geen aanleiding voor ontslag van alle rechtsvervolging, dan wel schuldigverklaring zonder oplegging van straf of maatregel. Naar het oordeel van het hof is op geen enkele wijze feitelijk noch juridisch onderbouwd waarom ontslag van alle rechtsvervolging als beslissing in aanmerking zou komen. Het hof verwijst hiervoor naar zijn overwegingen onder de hoofdstukken met betrekking tot de strafbaarheid van het bewezen verklaarde en strafbaarheid van het feit. Voorts doet een schuldigverklaring zonder oplegging van straf of maatregel onvoldoende recht aan de ernst van de onder 1 bewezen verklaarde gedraging. In de persoon of persoonlijke omstandigheden van de verdachte heeft het hof hiertoe ook geen aanleiding gevonden. In de omstandigheid dat de verdachte uit hoofde van zijn functie algemeen onderhoud verricht op en rond Schiphol en stelt dat een strafblad om die reden voor hem negatieve gevolgen kan hebben, ziet het hof hiertoe geen reden.
Het hof is - alles overwegende - van oordeel dat uit oogpunt van generale en speciale preventie ten aanzien van het onder 1 bewezen verklaarde feit een geheel onvoorwaardelijke taakstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt. Gelet op ontbreken van eerdere contacten met politie of justitie ziet het hof - anders dan de advocaat-generaal- echter geen aanleiding om de verdachte tevens een voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen.
Voorts acht het hof ten aanzien van het onder 2 bewezen verklaarde een geheel onvoorwaardelijke geldboete van na te melden hoogte, passend en geboden. Bij de vaststelling van de geldboete is rekening gehouden met de draagkracht van de verdachte.
Vordering van de benadeelde partij
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze vordering bedraagt in totaal € 1.461,95, bestaande uit € 211,95 ter zake van gederfde inkomsten en € 1.250,- ter zake van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat deze vordering geheel zal worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van een schadevergoedingsmaatregel.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat tot een bedrag van € 211,95 materiële schade is geleden. Deze schade is een rechtstreeks gevolg van het onder 1 bewezen verklaarde.
De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot dat bedrag worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 11 maart 2012 tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof is voorts van oordeel dat aannemelijk is geworden dat er immateriële schade is geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het onder 1 bewezen verklaarde. De vordering ter zake van geleden immateriële schade leent zich, nu het letsel van de betrokken opsporingsambtenaar volledig is hersteld - naar maatstaven van billijkheid - voor toewijzing tot een bedrag van € 500,-, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 11 maart 2012 tot aan de dag der algehele voldoening. Voor het overige zal de vordering worden afgewezen.
Betaling aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 711,95 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen verklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 2], te vermeerderen met de wettelijke rente.
Dit brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 9, 22c, 22d, 23, 24, 24c, 36f, 57, 180, 181, 266 en 267 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezen verklaarde strafbaar en verklaart de verdachte strafbaar.
Ten aanzien van het onder 1 bewezen verklaarde:
Veroordeelt de verdachte tot een taakstraf voor de duur van 40 (veertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 20 (twintig) dagen hechtenis.
Ten aanzien van het onder 2 bewezen verklaarde:
Veroordeelt de verdachte tot een geldboete van € 200,- (tweehonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 4 (vier) dagen hechtenis.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde tot het bedrag van € 711,95 (zevenhonderdelf euro en vijfennegentig cent) bestaande uit € 211,95 (tweehonderdelf euro en vijfennegentig cent) materiële schade en € 500,- (vijfhonderd euro) immateriële schade en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan materiële en immateriële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 11 maart 2012 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 2], een bedrag te betalen van € 711,95 (zevenhonderdelf euro en vijfennegentig cent) bestaande uit € 211,95 (tweehonderdelf euro en vijfennegentig cent) materiële schade en € 500,- (vijfhonderd euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
14 (veertien) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de materiële en immateriële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 11 maart 2012 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Dit arrest is gewezen door mr. A. Kuijer, mr. T.L. Tan en mr. M.I. Veldt-Foglia, in bijzijn van de griffier
mr. C.J.A. Sabatier.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 28 maart 2013.