ECLI:NL:GHDHA:2013:CA2200

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
8 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
200.115.523/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Lückers
  • Husson
  • Kamminga
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet tijdig betaald griffierecht; datum bijschrijving bepalend voor ontvankelijkheid in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 8 mei 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontvankelijkheid van de man, die in hoger beroep was gekomen tegen een beschikking van de rechtbank Dordrecht. De man had op 24 oktober 2012 hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van 25 juli 2012, waarin zijn alimentatieverplichting voor de minderjarige was gewijzigd. De man stelde dat hij het griffierecht tijdig had betaald op 21 november 2012, maar het hof oordeelde dat de betaling pas op 22 november 2012 was bijgeschreven op de rekening van het hof, en daarmee niet binnen de wettelijke termijn van vier weken na indiening van het beroepschrift. Het hof overwoog dat de datum van bijschrijving op de rekening van het gerecht bepalend is voor de ontvankelijkheid en niet de datum van afschrijving van de rekening van de advocaat van de man.

De man voerde aan dat eventuele vertraging in de bijschrijving te wijten was aan een onvolkomenheid bij zijn bank of de bank van het hof, en dat hij zich bovendien beroept op de hardheidsclausule, omdat hij een groot belang heeft bij de behandeling van zijn hoger beroep. Hij stelde dat hij € 347,- per maand aan kinderalimentatie verschuldigd is, terwijl dit volgens wettelijke maatstaven slechts € 14,- per maand zou moeten zijn. Dit verschil zou, indien de alimentatie tot de 21-jarige verjaardag van de minderjarige doorloopt, leiden tot een aanzienlijk bedrag dat hij niet kan betalen.

Het hof concludeerde echter dat de man niet-ontvankelijk moest worden verklaard in zijn hoger beroep, omdat het griffierecht niet tijdig was voldaan. De door de man aangevoerde feiten en omstandigheden rechtvaardigden niet de conclusie dat de toepassing van de wettelijke bepalingen zou leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. De beslissing van het hof was daarmee definitief, en de man had de mogelijkheid om een verzoek tot wijziging van de bestreden beschikking in te dienen bij de rechtbank, mocht hij daar gronden voor hebben.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 8 mei 2013
Zaaknummer : 200.115.523/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 12-7074
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. R.H. de Vries te Capelle aan den IJssel,
tegen
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M. Soytekin te Oud-Beijerland.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 24 oktober 2012 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 25 juli 2012 van de rechtbank Dordrecht.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man:
- op 16 november 2012 een faxbericht van diezelfde datum met bijlagen;
- op 3 december 2012 een faxbericht van 29 november 2012 met bijlagen;
- op 4 december 2012 een faxbericht van diezelfde datum met bijlagen;
Op 28 maart 2013 is de ontvankelijkheid van het verzoek in hoger beroep, door mr. Lückers als raadsheer-commissaris, mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de advocaat van de man;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is de bij beschikking van 26 juli 2006 aan de man ten behoeve van de minderjarige [minderjarige], geboren op [geboortedatum] 1996 te [geboorteplaats] (verder: de minderjarige), opgelegde alimentatieverplichting gewijzigd en, uitvoerbaar bij voorraad, bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van 25 juli 2012 ten behoeve van de minderjarige een alimentatie dient te betalen van € 347,- per maand.
DE ONTVANKELIJKHEID VAN HET HOGER BEROEP
1. Het hof stelt vast dat de man het door hem verschuldigde griffierecht niet binnen de betalingstermijn van vier weken na indiening van het beroepschrift heeft betaald. Het beroepschrift is ingediend op 24 oktober 2012 en derhalve had op grond van de Wet griffierechten burgerlijke zaken (Wgbz) het griffierecht uiterlijk 21 november 2012 op de bankrekening van het hof dienen te zijn bijgeschreven. De betaling van het griffierecht is op 22 november 2012, derhalve niet binnen de termijn, ontvangen.
2. Overeenkomstig het bepaalde in artikel 282a, tweede lid, in samenhang met artikel 362 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) verklaart de rechter de verzoeker niet-ontvankelijk in zijn verzoek indien het verschuldigde griffierecht niet tijdig is voldaan. De rechter kan deze bepaling op basis van artikel 282a, vierde lid Rv (hierna: de hardheidsclausule) buiten toepassing laten, indien hij van oordeel is dat de toepassing van die bepalingen gelet op het belang van één of meer van de partijen bij toegang tot de rechter zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
3. De man stelt dat betaling van het griffierecht op 21 november 2012 - en derhalve tijdig - is geschied en legt ter onderbouwing van zijn stelling een bankafschrift over waaruit blijkt dat het bedrag op 21 november 2012 van zijn rekening is afgeschreven. De man stelt dat zijn bankier (ING) hem heeft medegedeeld dat debitering en creditering op dezelfde dag plaatsvindt, en gaat er derhalve vanuit dat de bijschrijving tijdig heeft plaatsgehad. Voor zover geen tijdige bijschrijving heeft plaatsgehad, is zulks, zo stelt de man, wellicht te wijten aan een (ongebruikelijke) onvolkomenheid bij zijn bank of bij de bank van het hof, hetgeen hem niet kan worden tegengeworpen.
Voorts stelt de man dat de WGBZ tot doel heeft het incassorisico voor de staat te beperken. Nu de man het griffierecht voldaan heeft, heeft de staat in casu geen enkel (incasso)risico gelopen.
Subsidiair beroept de man zich op de hardheidsclausule. De man heeft een groot belang bij behandeling van zijn hoger beroep, omdat hij thans € 347,- per maand aan kinderalimentatie verschuldigd is, terwijl de kinderalimentatie naar wettelijke maatstaven € 14,- per maand zou moeten bedragen. In het geval de kinderalimentatie verschuldigd is tot aan de 21-jarige verjaardag van de minderjarige bedraagt het verschil circa € 23.000,-. De man kan dit bedrag absoluut niet betalen, zodat hij recht en belang heeft bij de beroepsprocedure.
4. De vrouw stelt dat de man het griffierecht te laat heeft voldaan. Dit dient, zo stelt de vrouw, voor rekening en risico van de man te blijven. De vrouw heeft bovendien een groot belang bij onherroepelijk worden van de bestreden beschikking.
5. Het hof overweegt als volgt. Op grond van artikel 3, derde lid, Wgbz dient het griffierecht binnen vier weken na indiening van het verzoekschrift te zijn bijgeschreven op de rekening van het gerecht waar de behandeling plaatsvindt. Uitgangspunt is derhalve de datum van bijschrijving op de bankrekening van het gerechtshof, niet de datum van afschrijving van het griffierecht van de bankrekening van de advocaat van de man. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het griffierecht niet tijdig is voldaan.
6. Indien en voor zover de (advocaat van de) man het beroep op de hardheidsclausule bedoelt te onderbouwen met de suggestie dat de bestreden beschikking niet aan de wettelijke maatstaven zou beantwoorden en dat aanleiding zou moeten geven tot toepassing van de hardheidsclausule, neemt het hof het volgende in aanmerking. Indien de bestreden beschikking inderdaad niet aan de wettelijke maatstaven zou voldoen, zou voor de man - ook bij niet-ontvankelijkverklaring in onderhavige procedure - een rechtsingang openstaan. De man kan immers indien daartoe gronden als in dat artikel bedoeld aanwezig zijn, op grond van artikel 1:401, vierde lid, Burgerlijk Wetboek een verzoek tot wijziging van de bestreden beschikking indienen bij de rechtbank.
7. Naar het oordeel van het hof dient het feit dat het griffierecht te laat is betaald in onderhavige zaak voor rekening en risico van de man te komen. De door de man aangevoerde feiten en omstandigheden rechtvaardigen niet de conclusie dat de toepassing van artikel 282a, tweede lid, Rv in samenhang met 362 Rv, gelet op het belang van één of meer partijen bij toegang tot de rechter, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Dergelijke omstandigheden zijn het hof, mede gezien de aard van de procedure, ook anderszins niet, althans onvoldoende, gebleken.
8. Dit leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Lückers, Husson en Kamminga, bijgestaan door Hogendoorn als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 mei 2013.