ECLI:NL:GHDHA:2013:CA2202

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
15 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
200.108.337/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. van Leuven
  • A. Mink
  • J. van Montfoort
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale omgangszaak met betrekking tot het recht op omgang tussen vader en minderjarige

In deze internationale omgangszaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 15 mei 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep. De zaak betreft de omgang tussen de vader en zijn minderjarige kind, dat in Oostenrijk woont. De vader, vertegenwoordigd door advocaat mr. A. Harent, had verzocht om omgang met zijn kind, terwijl de moeder, vertegenwoordigd door advocaat mr. J. van Dijk, zich daartegen verzet. Het hof had eerder, in een beschikking van 19 december 2012, partijen verzocht om de omgangszaak aanhangig te maken bij de Oostenrijkse rechter, conform de regels van de Verordening Brussel II-bis. Dit verzoek werd echter niet opgevolgd door de partijen.

Het hof heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de minderjarige, geboren in 2003, last heeft ondervonden van de geschillen tussen de ouders en dat haar gewone verblijfplaats in Oostenrijk is. Hierdoor was het hof van mening dat het niet goed in staat was om te beoordelen of er sprake was van ontzeggingsgronden voor omgang, zoals bedoeld in artikel 1:377a lid 3 van het Burgerlijk Wetboek. Desondanks heeft het hof, gezien de omstandigheden en het verzoek van de partijen om de zaak op de stukken af te doen, besloten om de zaak inhoudelijk te behandelen.

Na kennisname van de ingediende stukken en een e-mail van de advocaat van de vader, waarin werd verwezen naar de opinie van een deskundige, heeft het hof geconcludeerd dat er zwaarwegende belangen van de minderjarige zijn. Het hof heeft besloten om het recht op omgang voor de duur van een jaar te ontzeggen, ingaande per heden. De beslissing houdt rekening met de noodzaak om de minderjarige de tijd te geven om te herstellen van de gevolgen van de geschillen tussen de ouders. Het hof heeft het in hoger beroep meer of anders verzochte afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 15 mei 2013
Zaaknummer : 200.108.337/01
Rekestnummer rechtbank : F2 RK 11-71
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. A. Harent te Dordrecht,
tegen
[verweerster],
wonende te [woonplaats] (Oostenrijk),
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. J. van Dijk te Oud-Beijerland.
In verband met het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming te Rotterdam,
hierna te noemen: de raad.
VERDER PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
Het hof verwijst naar zijn beschikking van 19 december 2012, in deze zaak gewezen.
Het hof heeft de partijen uitgenodigd de zaak betreffende de omgang tussen de vader en de minderjarige binnen een periode van vier maanden na dagtekening van die beschikking, derhalve voor 19 april 2013, aanhangig te maken bij het bevoegde gerecht in Oostenrijk, overeenkomstig artikel 15 lid 1 sub a en lid 4 van de Verordening ‘Brussel II-bis’ en partijen, althans de meest gerede partij, verzocht het hof nader uitsluitsel te geven voor, dan wel uiterlijk op 27 april 2012.
De advocaat van de vader heeft het hof bij bief van 18 maart 2013, diezelfde dag ingekomen, bericht; de advocaat van de moeder heeft bij bief van 22 maart 2013, diezelfde dag ingekomen, gereageerd. Beide advocaten verzoeken de zaak op de stukken af te doen, althans een eindbeschikking te geven. Aansluitend heeft de advocaat van de man bij brief van 9 april 2013, ingekomen op diezelfde dag, een e-mailbericht van de advocaat van de vader in Innsbruck van 3 april 2013 overgelegd.
VERDERE BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
In geschil is nog de omgang tussen de vader en de minderjarige, [minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats].
Het hof heeft bij voornoemde beschikking van 19 december 2012 overwogen dat het, vanwege de omstandigheid dat de minderjarige in Oostenrijk haar gewone verblijfplaats heeft en over haar stukken in het geding zijn gebracht waaruit valt af te leiden dat zij last heeft ondervonden van de geschillen tussen de ouders, niet goed in staat is te beoordelen of er thans sprake is van ontzeggingsgronden als bedoeld in artikel 1:377a lid 3 van het Burgerlijk Wetboek. De uitnodiging om de omgangskwestie aan de Oostenrijkse rechter voor te leggen is door de partijen niet opgevolgd. Overeenkomstig artikel 15 lid 4, tweede volzin, van de ‘Verordening Brussel II bis’ blijft dit hof bevoegd en zal het hof de zaak inhoudelijk op de stukken af doen, conform het verzoek van de partijen.
Het hof heeft kennis genomen van de inhoud van het voormelde e-mailbericht van de advocaat van de vader in Innsbruck, aan het hof zonder begeleidend commentaar toegezonden door de advocaat van de vader. Daarin wordt verwezen naar de opinie van een deskundige die, met het oog op verdere stappen om de omgang tussen de vader en de minderjarige op gang te brengen, heeft vastgesteld dat het langere tijd zal duren voordat de minderjarige weer gezond zal zijn. Met het oog daarop zou de vader enige jaren moeten wachten alvorens een nieuw verzoek in te dienen. In dat geval zal de rechter de deskundige opnieuw een opinie laten uitbrengen.
Het hof leidt uit het voorgaande af dat er thans sprake is van zwaarwegende belangen van de minderjarige, die er toe leiden dat het recht op omgang tijdelijk dient te worden ontzegd. Het hof zal het recht op omgang ontzeggen voor de duur van een jaar, te rekenen vanaf heden.
Dit leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
ontzegt de vader het recht op omgang met de minderjarige voor de duur van een jaar, ingaande per heden;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van Leuven, Mink en Van Montfoort, bijgestaan door de griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 mei 2013.