ECLI:NL:GHDHA:2013:CA3720

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
5 juni 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
200.123.041-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Kamminga
  • A. van den Wildenberg
  • C. Burgerhart
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige in het kader van gezagskwesties

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 5 juni 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige. De vader, die niet het gezag over de minderjarige heeft, heeft hoger beroep ingesteld tegen een eerdere beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Dordrecht. De vader verzocht om de machtiging tot uithuisplaatsing te beëindigen, omdat hij van mening was dat er geen noodzaak meer was voor de uithuisplaatsing. Hij stelde dat de minderjarige zich in een vertrouwde omgeving bevond en dat hij in staat was om voor haar te zorgen. De moeder, die het gezag over de minderjarige heeft, en Jeugdzorg, de verweerster in deze zaak, hebben echter betoogd dat de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk is voor het welzijn van de minderjarige. Jeugdzorg heeft aangegeven dat de vader niet over de benodigde vaardigheden beschikt om een stabiel en veilig opvoedingsklimaat te bieden.

Tijdens de zitting waren de vader, zijn advocaat, de vertegenwoordiger van Jeugdzorg, de advocaat van de moeder en de grootmoeder van de vader aanwezig. De moeder en de pleegouders waren niet verschenen, ondanks dat zij daartoe waren opgeroepen. Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals deze door de kinderrechter zijn vastgesteld, en heeft geconcludeerd dat de vader's verzoek om de machtiging tot uithuisplaatsing te beëindigen, juridisch niet houdbaar is. Het hof heeft geoordeeld dat, zelfs als de machtiging tot uithuisplaatsing zou vervallen, dit niet zou leiden tot een plaatsing van de minderjarige bij de vader, omdat daarvoor altijd een machtiging tot uithuisplaatsing nodig is. Het hof heeft het hoger beroep van de vader verworpen en de proceskosten gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 5 juni 2013
Zaaknummer : 200.123.041/01
Rekestnummer rechtbank : JE RK 12-810
[de vader],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. H.E. Visscher te Prinsenbeek,
tegen
de Stichting Bureau Jeugdzorg Zuid-Holland te Dordrecht,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: Jeugdzorg.
Als belanghebbende zijn aangemerkt:
1. [de moeder],
wonende op een geheim adres,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. E. Hartog te Dordrecht;
2. [de grootmoeder],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de grootmoeder (vaderszijde),
advocaat mr. L.M. Baltazar de Seixas te Spijkenisse.
Als informant zijn aangemerkt:
de pleegouders van de minderjarige,
wonende op een bij Jeugdzorg bekend adres,
hierna te noemen: de pleegouders.
Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming te Dordrecht,
hierna te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vader is op 5 maart 2013 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 12 december 2012 van de kinderrechter in de rechtbank Dordrecht.
Jeugdzorg heeft op 24 april 2013 een verweerschrift ingediend.
De grootmoeder vaderszijde heeft op 7 mei 2013 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de moeder:
- op 3 mei 2013 een brief van 2 mei 2013 met bijlage.
De raad heeft bij brief van 19 april 2013 aan het hof laten weten niet ter zitting te zullen verschijnen.
De zaak is op 15 mei 2013 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de vader, bijgestaan door mr. S. Zwiers, kantoorgenoot van zijn advocaat;
- mevrouw T.M. Verweij namens Jeugdzorg;
- de advocaat van de moeder;
- de grootmoeder vaderszijde, bijgestaan door haar advocaat.
De moeder en de pleegouders zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is de ondertoezichtstelling ten aanzien van de minderjarige [naam], geboren op [geboortedatum in] 2006 te [geboorteplaats], verder: de minderjarige, met ingang van 15 december 2012 verlengd voor de duur van één jaar met behoud van Jeugdzorg om de ondertoezichtstelling uit te voeren. Voorts is bij die beschikking de machtiging tot uithuisplaatsing voor dag en nacht van de minderjarige met ingang van 15 december 2012 voor de duur van de ondertoezichtstelling verlengd, zulks ter effectuering van het indicatiebesluit van 9 oktober 2012. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Het hof gaat uit van de door de kinderrechter vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat vast dat de moeder alleen belast is met het ouderlijk gezag over de minderjarige. In hoger beroep is voorts komen vast te staan dat bij beschikking van 27 maart 2013 van de rechtbank Rotterdam het verzoek van de vader tot het hebben van eenhoofdig gezag over de minderjarige is afgewezen.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing gedurende dag en nacht van de minderjarige.
2. De vader verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, te bepalen dat de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige zal eindigen nadat een traject van thuisplaatsing heeft plaatsgevonden gedurende drie maanden vanaf de datum van behandeling van het beroepschrift ter terechtzitting tot aan de datum van beëindiging van de machtiging tot uithuisplaatsing door het hof, kosten rechtens.
3. Jeugdzorg verweert zich daartegen en verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen en mitsdien het verzoek in hoger beroep af te wijzen.
4. De grootmoeder (vaderszijde) verzoekt het door de vader ingestelde hoger beroep toe te wijzen, dan wel een zodanige uitspraak te doen als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
5. De vader kan zich niet verenigen met de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige. Volgens hem ontbreekt de noodzaak daartoe. Vóór de uithuisplaatsing van de minderjarige in een voorziening voor pleegzorg bevond de minderjarige zich in een vertrouwde omgeving, te weten te midden van de familie waaraan zij gehecht is (vader en grootmoeder). De moeder heeft nimmer de zorg voor de minderjarige gehad en zij wil deze ook niet vanwege haar eigen problematiek. De vader wenst weer voor de minderjarige te zorgen en is daartoe ook in staat. Van persoonlijke problematiek bij de vader is geen sprake. Hij beschikt over een eigen woning, heeft voldoende inkomen en heeft daarnaast diverse hulpverleningstrajecten gevolgd. De vader is bereikbaar voor Jeugdzorg en staat open voor hulpverlening. Jeugdzorg heeft nimmer de moeite genomen om lopende de uithuisplaatsing middelen in te zetten om de terugplaatsing bij de vader te garanderen. Jeugdzorg stelt doelen en zodra deze doelen zijn behaald, meent Jeugdzorg dat dit toch niet voldoende is. Verdere actie onderneemt Jeugdzorg niet, aldus de vader. Ter zitting is namens de vader nog naar voren gebracht dat, indien de minderjarige niet bij hem kan worden teruggeplaatst, de minderjarige bij de grootmoeder dient te worden (terug)geplaatst. De moeder dient dit in het belang van de minderjarige te accepteren, aldus de vader.
6. Jeugdzorg acht de gronden voor verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing nog immer aanwezig. Een terugplaatsing van de minderjarige bij de vader (en/of grootmoeder) acht Jeugdzorg niet in het belang van de minderjarige. In samenwerking met Horizon Pleegzorg heeft Jeugdzorg wel degelijk de mogelijkheden onderzocht van een terugplaatsing van de minderjarige bij de vader. Uit dit onderzoek is echter naar voren gekomen dat de vader niet over de vaardigheden beschikt om de minderjarige een stabiel en veilig opvoedingsklimaat te bieden. Deze situatie is naar de mening van Jeugdzorg nog altijd ongewijzigd. De vader toont nog altijd een afwijzende, negatieve houding naar de hulpverlening en laat duidelijk merken geen bemoeienis te accepteren. In het bijzijn van de minderjarige geeft hij duidelijk blijk van deze afwerende houding en beïnvloedt hij de minderjarige met negativiteit over de moeder en andere betrokkenen. Thans vinden er geen contacten meer plaats tussen de vader en de minderjarige. Een traject van thuisplaatsing bij de vader ligt voor Jeugdzorg niet in de rede. Ter zitting is namens Jeugdzorg nog verklaard dat het goed gaat met de minderjarige in het pleeggezin. Zij ziet er goed uit en functioneert ook beter nu zij zich niet meer in het spanningsveld bevindt dat door beide ouders in stand werd gehouden en door de grootmoeder - ten tijde van de uithuisplaatsing van de minderjarige bij haar - niet voldoende kon worden afgewend. De omgeving van de minderjarige was weliswaar vertrouwd, maar werd niet als voldoende veilig beleefd, aldus Jeugdzorg.
7. De grootmoeder ondersteunt de stellingen van de vader. Ook zij heeft bemerkt dat de vader het volgens Jeugdzorg nimmer goed lijkt te kunnen doen. Jeugdzorg lijkt niet in te zien dat de vader wel degelijk grote stappen heeft gemaakt in zijn situatie. De grootmoeder heeft voorts bemerkt dat het voor de minderjarige wennen is in het pleeggezin. De tijd dat de minderjarige bij de grootmoeder heeft gewoond, heeft ervoor gezorgd dat zij samen een goede band hebben opgebouwd. Het feit dat zij thans slechts drie uur per maand contact heeft met de minderjarige, acht de grootmoeder niet in het belang van de minderjarige. Naar de mening van de grootmoeder dient een uithuisplaatsing uitsluitend als ‘ultimum remedium’ te gelden en zijn er goede mogelijkheden om de minderjarige weer in haar vertrouwde thuissituatie te laten verblijven, zodat een thuisplaatsing bij de vader of bij haar op korte termijn aan de orde dient te zijn. Daarbij moeten duidelijke afspraken worden gemaakt met de moeder van de minderjarige en Jeugdzorg, aldus de grootmoeder. Ter zitting is namens de grootmoeder nog naar voren gebracht dat zij indertijd mede had ingestemd met een plaatsing van de minderjarige in een neutraal pleeggezin omdat zij dacht dat de situatie voor het overige hetzelfde zou blijven, doch het tegendeel is waar. De contacten tussen de minderjarige en haar familie worden niet gewaarborgd door Jeugdzorg, met als gevolg dat de minderjarige steeds verder verwijderd raakt van haar vertrouwde omgeving.
8. Namens de moeder is ter zitting verklaard dat de machtiging tot uithuisplaatsing terecht is verlengd. De moeder acht het in het belang van de minderjarige dat zij thans rust krijgt. Daarnaast is er namens de moeder op gewezen dat, mocht de minderjarige bij de vader worden geplaatst, daar eveneens een machtiging tot uithuisplaatsing voor nodig is, nu de vader niet het (mede)gezag heeft over de minderjarige.
9. Het hof oordeelt als volgt. In de onderhavige procedure is van belang dat het gezag over de minderjarige alleen bij de moeder berust. Indien de verlenging van de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing zou komen te vervallen, hetgeen het geval is bij een toewijzing van het verzoek van de vader in hoger beroep, zou dat er niet toe kunnen leiden dat de minderjarige bij de vader kan worden geplaatst. Om de minderjarige ergens anders te kunnen plaatsen dan bij de gezaghebbende ouder is immers altijd een machtiging tot uithuisplaatsing nodig. Het verzoek van de vader mist in zoverre juridische grondslag. Ook indien de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing in stand blijft, kan de minderjarige in het onderhavige geval niet door tussenkomst van het hof bij de vader of de grootmoeder worden geplaatst. Het is in dat geval aan Jeugdzorg om binnen de grenzen van het indicatiebesluit te bepalen waar de minderjarige geplaatst wordt. Het hof treedt daar niet in. Ondanks het feit dat het hof de advocaat van de vader het vorenstaande heeft voorgehouden, heeft de advocaat van de vader het beroep gehandhaafd. Gelet op het vorenstaande zal het hof het hoger beroep van de vader verwerpen.
10. Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten in beide instanties compenseren.
11. Mitsdien wordt als volgt beslist.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
verwerpt het hoger beroep;
compenseert de kosten van de procedure in beide instanties in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Kamminga, Van den Wildenberg en Burgerhart,
bijgestaan door mr. Dooting als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 juni 2013.