GERECHTSHOF Den Haag
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.076.668 en 200.076.678/01
Zaak-rolnummer Rechtbank : 321324 / HA ZA 08-3314
arrest van d.d. 26 maart 2013
in de zaak met zaaknummer 200.076.668/01
de broer,
wonende [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. A.M.C. Marius-van Eeghen te Den Haag,
de zus,,
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. M.G. Hop te Den Haag,
in de zaak met zaaknummer 200.076.678/01
de zus,
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. M.G. Hop te Den Haag,
de broer,
wonende [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. A.M.C. Marius-van Eeghen te Den Haag.
Bij exploot van 2 november 2010 is [de broer] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 4 augustus 2010 van de rechtbank ’s-Gravenhage tussen partijen gewezen.
Voor het verloop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar hetgeen de rechtbank daaromtrent in het bestreden vonnis heeft gesteld.
Bij memorie van grieven heeft [de broer] 16 grieven geformuleerd.
Bij memorie van antwoord heeft [de zus] de grieven bestreden.
Bij exploot van 25 oktober 2010 is [de zus] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 4 augustus 2010 van de rechtbank ’s-Gravenhage tussen de partijen gewezen.
Bij memorie van grieven tevens akte vermeerdering van eis heeft [de zus] 4 grieven geformuleerd.
Bij memorie van antwoord heeft [de broer] de grieven bestreden.
Op 8 februari 2013 is de zaak namens [de broer] bepleit door mr. M. van Eeghen en namens [de zus] door mr. van Raaij.
Gezien de onderlinge samenhang van de beide zaken heeft het hof de zaken met de nummers 200.076.668 en 200.076.678 gevoegd.
Partijen hebben hun procesdossiers na het pleidooi overgelegd en arrest gevraagd.
2. Beoordeling van het hoger beroep
1. Voor zover tegen de feiten geen grief is gericht gaat het hof uit van de door de rechtbank in het bestreden vonnis vastgestelde feiten.
2. Door [de broer] wordt gevorderd dat het uw gerechtshof behage, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
a) de uitspraak d.d. 4 augustus 2010 van de rechtbank waartegen beroep te vernietigen en aan [de broer] hetgeen door hem in de procedure in eerste aanleg is gevorderd alsnog toe te wijzen;
b) akte verzoekend van de onder grief XVI aangeduide wijziging van eis;
c) [de zus] te veroordelen in de kosten van zowel de onderhavige procedure, alsmede die behorende bij de rechtbankprocedure, het salaris van de advocaat (en in de rechtbankfase de procureur) van [de broer] daaronder begrepen.
3. Door [de zus] wordt gevorderd dat het uw gerechtshof behage, voor zover mogelijk uitvoerbaar bijvoorraad:
a) de uitspraak d.d. 4 augustus 2010 van de rechtbank waartegen hoger beroep te vernietigen en de vordering van geïntimeerde alsnog niet-ontvankelijk te verklaren, althans deze integraal af te wijzen;
b) akte verzoekende van de in de memorie van grieven in grieven III en IV vermelde vermeerderingen van eis in reconventie en
c) geïntimeerde te veroordelen in de kosten in conventie en reconventie van zowel de onderhavige procedure, alsmede in de kosten van de procedure in eerste instantie.
4. Gezien de onderlinge samenhang van de grieven bespreekt het hof de grieven zo veel mogelijk gezamenlijk.
5. De vader van partijen is [in] 1993 overleden. Bij zijn door zijn overlijden onherroepelijk geworden testament heeft deze zijn echtgenote – de moeder van partijen – en zijn twee kinderen [de zus] en [de broer] benoemd tot zijn enige erfgenamen, ieder voor een/derde deel en daarbij tevens een ouderlijke boedelverdeling gemaakt.
6. De moeder van partijen is overleden [in] 1999. Bij haar door haar overlijden onherroepelijk geworden testament heeft zij [de broer] en [de zus] benoemd tot haar enige erfgenamen, ieder voor de helft en heeft zij [de zus] benoemd tot executeur.
7. Het laatste half jaar van haar leven verbleef de moeder in het bejaardenhuis.
8. [de broer] en zijn echtgenote zijn bij vonnis van [datum] 1999 van de rechtbank Leeuwarden in de wettelijke sanering natuurlijke personen (hierna;WSNP) gekomen. Op [datum] 1999 is de WSNP beëindigd en zijn [de broer] en zijn echtgenote in staat van faillissement verklaard. Op [datum] 2004 is het faillissement geëindigd.
9. [de zus] is zelf in hoger beroep gekomen tegen het bestreden vonnis van de rechtbank `s-Gravenhage. In haar appel heeft zij geen grief gericht tegen de relatieve bevoegdheid van de rechtbank ter zake de vordering van [de broer]. Door haar eigen appel heeft [de zus] ook zelf de omvang van de rechtsstrijd beperkt. Het verweer dat [de zus] eerst in appel voert in haar memorie van antwoord met betrekking tot de vraag of [de broer] bevoegd was tot het indienen van zijn vordering zal het hof derhalve passeren.
Rekening en verantwoording
10. In grief 3 stelt [de broer] dat de rechtbank ten onrechte zijn verzoek heeft afgewezen met betrekking tot zijn vordering dat [de zus] rekening en verantwoording dient af te leggen over de nalatenschap van de moeder. De vordering van [de broer] had zowel betrekking op de roerende zaken als op de financiële verantwoording. De door hem gevraagde informatie – zoals bijvoorbeeld de dagafschriften, facturen, belastingaangifte – is door [de zus] nooit gegeven.
11. De grief is door [de zus] gemotiveerd weersproken. Zij heeft onder meer gesteld dat zij met haar brief van 25 augustus 2000 voldoende rekening en verantwoording heeft afgelegd.
12. Het hof overweegt als volgt. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat [de zus] mede bezien de omvang van de nalatenschap van de moeder met haar brief van 25 augustus 2000 voldaan heeft aan haar verplichting om rekening en verantwoording af te leggen met de betrekking tot de afwikkeling van de nalatenschap van de moeder in haar hoedanigheid van executeur. Over de periode dat de moeder van partijen nog leefde behoeft [de zus] geen rekening en verantwoording af te leggen aangezien de moeder tot aan haar dood zelf in staat was de rekening en verantwoording over het door [de zus] gevoerde beheer af te nemen. De grief treft geen doel.
Roerende zaken en verdwenen goederen
13. In de tweede grief stelt [de broer] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de roerende zaken zijn verdeeld. In punt 30 van zijn grieven stelt [de broer] dat [de zus] een opgave dient te doen van alle goederen alsmede de waarde daarvan. Uit grief 4 volgt dat [de broer] het niet eens is met het oordeel van de rechtbank dat op hem de bewijslast rust met betrekking tot de verdwenen goederen. In grief 5 verwijst [de broer] naar bijzondere objecten en in grief 6 naar de muntenverzameling.
14. Door [de zus] is de grief gemotiveerd weersproken. In punt 21 van haar memorie van antwoord stelt [de zus] dat alle goederen zijn verdeeld. Zij stelt voorts dat op [de broer] de bewijslast rust om aan te tonen welke goederen in de verdeling moeten worden gebracht. In punt 30 van haar memorie van antwoord heeft [de zus] gesteld dat zij bij de ontruiming van de woning van de moeder met [de broer] is overeengekomen dat zij zou verkrijgen: de telextikker, rekenmachine, foto`s en de staartklok.
15. Het hof overweegt als volgt. Relevant is de omvang en samenstelling van de nalatenschap op het moment van overlijden van de moeder. Vaststaat tussen partijen dat moeder een half jaar voor haar overlijden is verhuisd naar het bejaardenhuis en dat voor het overlijden van de moeder haar woning is ontruimd door [de broer] en [de zus]. Door [de zus] is gesteld dat ook de goederen van de moeder die aanwezig waren in het bejaardenhuis tussen partijen zijn verdeeld. Gezien de feitelijke gang van zaken gaat het hof er vanuit dat de telextikker, rekenmachine, foto`s en staartklok tussen partijen reeds zijn verdeeld in 1999 en wel in die zin dat deze goederen aan [de zus] zijn toegedeeld.
16. Het hof is van oordeel dat op [de broer] de bewijslast rust om aan te tonen welke goederen nog niet tussen partijen zijn verdeeld. Het hof is van oordeel dat [de broer] in zijn toelichting op de grief onvoldoende heeft gesteld met betrekking tot goederen van de moeder die nog niet zouden zijn verdeeld of volgens zijn zegge zijn verdwenen.
17. In grief 9 stelt [de broer] dat hij bankafschriften heeft ontvangen tot 11 juli 2000. [de broer] klaagt er over dat hij niet het bankafschrift heeft verkregen met betrekking tot een terugstorting van een bedrag van € 7.941,15.
18. Door [de zus] is gesteld dat hij geen belang bij dit bankafschrift heeft aangezien tussen partijen niet in geschil is dat het bedrag is teruggestort.
19. Het hof overweegt als volgt. In beginsel hebben de erfgenamen recht op inzage van bankafschriften voor zover die van belang zijn voor de vaststelling van de omvang van en daarmee afwikkeling van de nalatenschap. Het had op de weg van [de zus] gelegen om het gevraagde bankafschrift te verstrekken. In het onderhavige geval staan echter de aard en de hoogte van de betreffende mutatie niet ter discussie. Met betrekking tot de door [de zus] afgelegde rekening en verantwoording is het afschrift niet relevant. In zoverre treft de grief geen doel.
20. In grief 11 stelt [de broer] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn erfdeel in de nalatenschap van de erflaatster in zijn failliete boedel had moeten vallen. De curator heeft nimmer tegenover [de broer] kenbaar gemaakt dat de nalatenschap van de erflaatster van belang kon zijn.
21. [De zus] is van mening dat de nalatenschap onder het faillissementsbeslag viel. Door [de zus] is verwezen naar de artikelen 20 en 23 van de Faillissementswet.
22. Het hof overweegt als volgt. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat het erfdeel van [de broer] in de nalatenschap van zijn moeder in de faillissementsboedel is gevallen.. Deze bate had ten goede dienen te komen aan de crediteuren van [de broer]. Doordat [de broer] zijn erfdeel buiten de faillissementsboedel heeft gehouden, zijn de crediteuren van [de broer] en zijn echtgenote benadeeld.
23. [de broer] is het er niet mee eens dat de rechtbank geen dwangsom heeft opgelegd.
24. Door [de zus] is gesteld dat er geen grond is voor het opleggen van een dwangsom.
25. Het hof overweegt als volgt. Het is aan de feitenrechter voorbehouden of hij al dan niet een dwangsom oplegt. Het hof gaat ervan uit dat [de zus] haar medewerking zal verlenen aan de tenuitvoerlegging van het vonnis van de rechtbank.
26. In grief 14 stelt [de broer] dat de rechtbank in rechtsoverweging 4.15 ten onrechte heeft overwogen dat er geen sprake is van verzuim van [de zus] en dat daarom de gevorderde rente ten onrechte is afgewezen. [de broer] is van mening dat [de zus] wel degelijk in verzuim is.
27. Door [de zus] is gesteld dat wettelijke rente niet aan de orde is nu niet is gevorderd dat zij een geldbedrag moet betalen en daarmee in verzuim is.
28. Het hof overweegt als volgt. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat [de zus] niet in verzuim is en dat er geen plaats is voor wettelijke rente. Het hof neemt de gronden van de rechtbank over.
Drie Perzische tapijten enz
29. In haar eerste grief stelt [de zus] dat zij bij leven de navolgende goederen geschonken heeft gekregen althans dat deze goederen zijn verdeeld in het kader van de verdeling van de nalatenschap:
• drie Perzische tapijten;
• de sieraden van haar moeder;
• de kaptafelset.
30. Met betrekking tot de Perzische tapijten stelt [de zus] dat zij die bij leven van haar moeder geschonken heeft gekregen. Een van die drie perzen is overigens weggegooid vanwege aantasting door de motten. Met betrekking tot de sierraden is in september 1998 bij de verdeling reeds een groot deel toegedeeld. Over de sieraden die moeder nog had op datum van haar overlijden is afgesproken dat zij die zou krijgen. Met betrekking tot de kaptafelset had [de zus] al een deel van de kaptafel ontvangen in 1998. De spiegel van de kaptafel is tot het overlijden van moeder in het verzorgingshuis geweest. In maart 1999 heeft de feitelijke afgifte van de spiegel plaatsgevonden.
31. In punt 26 van zijn memorie van antwoord stelt [de broer] dat hij in het huidige stadium minder geïnteresseerd is in roerende zaken, behoudens enkele bijzondere objecten, zoals de telextikker (waarde € 100,-), de rekenmachine (waarde circa € 50,-), en de Friese staartklok (waarde € 150,-). Toen is ook afgesproken dat zij de spiegel zou krijgen.
32. Zoals het hof in rechtsoverweging 14 heeft overwogen volgt uit de feitelijke gang van zaken dat partijen reeds alle roerende goederen hebben verdeeld. Vaststaat dat beide partijen roerende goederen hebben verkregen. Voorts volgt uit de stelling van [de broer] dat de goederen slechts van geringe waarde zijn. Partijen spreken van Perzische tapijten en van sieraden. Partijen gegeven echter geen concrete omschrijving van de goederen. Naar het oordeel van het hof treft de grief van [de zus] doel voor zover nog roerende goederen moet worden verdeeld.
33. [de zus] is het er niet mee eens dat zij het aan haar toekomend erfdeel in de nalatenschap van haar vader niet alsnog in aanmerking kan nemen bij de verdeling van de nalatenschap van haar moeder. Bij conclusie van antwoord heeft [de zus] de aangifte voor het recht van successie van haar vader in het geding gebracht. Uit deze aangifte volgt dat haar aandeel in de nalatenschap fl 23.736,- bedroeg. Door [de zus] is gesteld dat zij heeft berust in het testament van haar vader en dat zij haar aandeel in zijn nalatenschap niet heeft ontvangen. Ter onderbouwing van haar stelling heeft zij bij brief van 6 februari 2013 een tweetal producties in het geding gebracht. Uit de brief van notaris Scholten volgt dat [de zus] ter zake van de verdeling van de nalatenschap van vader een vordering op haar moeder heeft gekregen ter waarde van haar erfdeel. Voorts volgt uit de in het geding gebrachte verklaring van berusting dat zij in het testament van haar vader heeft berust.
34. [de broer] heeft gesteld dat [de zus] wel haar aandeel heeft gekregen (het hof begrijpt : uitgekeerd heeft gekregen) in de nalatenschap van haar vader. Volgens [de broer] waren de inkomsten van [de zus] onvoldoende om haar verbouwingskosten te betalen. Het hof begrijpt uit het verweer van [de broer] dat de kosten van de verbouwing (deels) zijn betaald met het erfdeel dat [de zus] van haar vader heeft gekregen.
35. Door [de zus] is gesteld dat [de broer] op 7 december 1997 zijn erfdeel heeft ontvangen. Door [de zus] is een kwitantie in het geding gebracht die door [de broer] is ondertekend.
36. Het hof overweegt als volgt. Het hof is van oordeel dat [de zus] haar aandeel in de nalatenschap van haar vader niet heeft ontvangen. Vaststaat dat [de zus] berust heeft in het testament van haar vader en daarmee een vordering op haar moeder heeft verkregen. Het hof heeft niet kunnen vaststellen dat aan [de zus] haar aandeel in de nalatenschap van haar vader is uitgekeerd. De stelling van [de broer] dat de moeder van partijen de verbouwing van het huis heeft betaald is onvoldoende door [de broer] onderbouwd. De vordering van [de zus] op haar moeder uit hoofde van de door haar vader gemaakte ouderlijke boedelverdeling is eerst opeisbaar geworden op het moment van overlijden van haar moeder, de vordering van [de zus] is derhalve niet verjaard.
37. Dat [de broer] zijn aandeel in de nalatenschap van zijn vader heeft ontvangen acht het hof bewezen. Niet bestreden is dat [de broer] een kwitantie heeft ondertekend waarin is vermeld nalatenschap van de heer [de vader].
38. Door [de zus] is gesteld dat zij als executeur extra kosten heeft moeten maken om de nalatenschap af te wikkelen. De extra kosten bedragen € 23.994,56. Gezien deze kosten is [de broer] nog een bedrag van € 14.864,- aan [de zus] schuldig.
39. Uit punt 28 van haar memorie van grieven volgt dat zij haar reconventionele vordering heeft aangevuld in die zin dat zij een vordering heeft op [de broer] van € 14.563,-.
40. Volgens [de zus] zijn er geen baten meer die moeten worden verdeeld.
41. Door [de broer] is gesteld dat [de zus] haar extra kosten niet heeft onderbouwd.
42. Het hof overweegt als volgt. Naar het oordeel van het hof heeft [de zus] haar extra kosten onvoldoende onderbouwd. Het overzicht aan declaraties geeft onvoldoende inzicht in de werkzaamheden die daarvoor zijn verricht.
43. Gezien het feit dat er sprake is van een familieverhouding acht het hof het redelijk en billijk om de proceskosten zowel in eerste aanleg als in hoger beroep te compenseren en wel in die zin dat ieder der partijen zijn eigen kosten draagt.
bekrachtigt het bestreden vonnis van 4 augustus 2010 van de rechtbank ’s-Gravenhage tussen de partijen gewezen;
compenseert de proceskosten in hoger beroep en wel in die zin dat ieder der partijen zijn eigen kosten draagt;
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. Labohm, Stollenwerck en Ydema en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 maart 2013 in aanwezigheid van de griffier.