”(…)
5. Wordt aan een belastingplichtige op zijn verzoek uitstel tot het doen van aangifte verleend, dan heeft dit enerzijds tot gevolg dat hem vóór het einde van de uitsteltermijn geen verzuimboete wegens het niet tijdig doen van aangifte kan worden opgelegd en anderzijds dat de termijn waarbinnen een aanslag of een navorderingsaanslag kan worden opgelegd met de uitsteltermijn wordt verlengd. Deze gevolgen van het verlenen van uitstel zijn van een zodanig gewicht dat het voor de belastingplichtige voldoende duidelijk kenbaar moet zijn dat en voor welke periode het gevraagde uitstel is verleend. (Vgl. Hoge Raad 29 januari 1997, nr. 31.872, LJN: AA2092).
6. Naar het oordeel van de rechtbank ligt het op de weg van [de Inspecteur] om feiten en omstandigheden te stellen en aannemelijk te maken op grond waarvan kan worden aangenomen dat het [belanghebbende] voldoende duidelijk kenbaar was dat hem voor het indienen van de aangifte uitstel was verleend en voor welke periode. [De Inspecteur] heeft aangevoerd dat uit het computersysteem van de Belastingdienst blijkt dat voor het indienen van de desbetreffende aangifte uitstel is verleend tot 1 maart 1999. Als bewijs heeft [de Inspecteur] drie schermprints overgelegd. Daarop staan onder meer vermeld de naam, het adres en het sofinummer van [belanghebbende], de naam en het becon-nummer van [A-accountants] B.V. te [Q] (hierna: [A-accountants]) en de einddatum van de uitsteltermijn. De rechtbank heeft geen reden om aan de juistheid van deze gegevens te twijfelen en acht daarom aannemelijk dat voor het indienen van de aangifte uitstel is verleend tot
1 maart 1999.
7. Voor de vraag of het uitstel en de uitsteltermijn voor [belanghebbende] voldoende kenbaar waren stelt de rechtbank voorop dat wanneer een belastingadviseur wordt ingeschakeld om de aangifte te verzorgen het niet van belang is dat de belastingplichtige zelf op de hoogte is van het uitstel. In een dergelijk geval dient, als de adviseur het verzoek om uitstel indient, de verlening van het uitstel voldoende kenbaar te worden gemaakt aan de adviseur.
8. Tijdens deze procedure heeft [de Inspecteur] per brief van 6 april 2011 aan [A-accountants] om inlichtingen gevraagd. Deze brief luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
’- In welke periode is bovenstaand persoon cliënt bij uw kantoor geweest?
- Volgens mijn administratie is er door uw kantoor voor bovengenoemde cliënt ten behoeve van de aangifte inkomstenbelasting 1997, vermogensbelasting 1998 rond of op 17 juli 1998 uitstel van indiening voor de desbetreffende aangifte gevraagd op grond van de belastingconsulentenregeling. Kunt u dit bevestigen en zo ja, tot wanneer is er uitstel verzocht?’
[A-accountants] heeft daarop geantwoord per brief aan [de Inspecteur] van 8 april 2011. Deze brief luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
’[Belanghebbende] is vanaf de jaren zeventig t/m het belastingjaar 2005 cliënt bij ons kantoor geweest. Vanaf het belastingjaar 2006 is [belanghebbende] zelf de aangiften inkomstenbelasting gaan indienen. Ons kantoor vraagt standaard voor alle relaties uitstel van indiening conform de belastingconsulentenregeling aan. Het uitstel loopt tot en met de datum dat de aangifte ingediend wordt.’
9. Met hetgeen [de Inspecteur] heeft aangevoerd en overgelegd heeft hij, naar oordeel van de rechtbank, voldoende aannemelijk gemaakt dat het uitstel en de uitsteltermijn aan [A-accountants] voldoende kenbaar waren gemaakt. Het accorderen van de door de belastingadviseur ingediende lijst met aangiften waarvoor uitstel wordt gevraagd is een vast onderdeel bij de uitvoering van de becon-regeling en de handelwijze van [A-accountants] duidt er op dat met het verleende uitstel rekening werd gehouden. De aangifte van [belanghebbende] voor het jaar 1997 is immers eerst op 30 september 1998 ingediend, terwijl een aangifte inkomstenbelasting gewoonlijk moet worden ingediend vóór 1 april van het jaar na het kalenderjaar waarop de aangifte betrekking heeft, in dit geval dus vóór 1 april 1998. De rechtbank neemt daarbij ook in aanmerking dat bij het opleggen van de (primitieve) aanslag ook geen verzuimboete wegens het niet tijdig doen van aangifte is opgelegd. Het beroep van [belanghebbende] op het arrest van de Hoge Raad van 4 februari 1998, nr. 33.308, kan niet slagen omdat in het onderhavige geval de inspecteur wel beschikt over bewijsstukken die zijn gelijk kunnen aantonen. Daarmee is in deze zaak ook niet aan de orde dat de belastingplichtige of diens gemachtigde uitsluitend uit de gedragingen van de Belastingdienst hadden kunnen opmaken dat uitstel was verleend.
10. Nu [de Inspecteur] aannemelijk heeft gemaakt dat tot 1 maart 1999 uitstel is verleend, eindigde de termijn voor het opleggen van de onderhavige navorderingsaanslagen op 30 november 2010. De navorderingsaanslagen zijn dus tijdig opgelegd.
11. De stelling van [belanghebbende] dat inspecteurs elders in het land bij het berekenen van de 12-jaarstermijn geen rekening houden met verleend uitstel, vat de rechtbank op als een beroep op het gelijkheidsbeginsel. [Belanghebbende] heeft zijn stelling niet nader geadstrueerd en geen feiten en omstandigheden gesteld en aannemelijk gemaakt op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat in de meerderheid van met dit geval vergelijkbare gevallen een juiste toepassing van de daartoe strekkende wet- en regelgeving achterwege is gebleven. Deze beroepsgrond faalt daarom.
12. Op grond van al het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.
(…)”