Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
arrest van 11 februari 2014
HET VERLOOP VAN HET GEDING
Procesverloop in hoger beroep
copy houseeen fout heeft gemaakt, zoals appellanten stellen, doet daaraan niet af.
De feiten
Beoordeling van het hoger beroep
IV. KEUZELEGAAT
1. Ik legateer aan mijn echtgenote, (…) voornoemd, alle goederen welke tot mijn nalatenschap zullen blijken te behoren, of zovele en zodanige daarvan als zij zal verkiezen, zulks tegen inbreng in mijn nalatenschap van de waarde der verkozen goederen.
2. De waardering van de verkozen goederen geschiedt in onderling overleg.
(…)
3. De inbreng zal geschieden door schuldigerkenning aan mijn erfgenamen.
(…)
V. LEGAAT VRUCHTGEBRUIK
Ik legateer voorts, af te geven, desgewenst, bij notariële akte zo spoedig mogelijk na mijn overlijden, aan mijn echtgenote het vruchtgebruik van mijn gehele nalatenschap onder de navolgende bepalingen:
(…)
11. Aan de vruchtgebruikster zullen toekomen alle vruchten die tijdens het vruchtgebruik afgescheiden of opeisbaar worden. Door de vruchtgebruikster zullen worden voldaan alle op de vruchten drukkende lasten alsmede de belastingen, verschuldigd over de aan het vruchtgebruik onderworpen goederen, echter slechts voorzover deze tijdens de duur van het vruchtgebruik verschuldigd zullen worden, zonder dat bij de aanvang of het einde van het vruchtgebruik deswege enige verrekening zal plaatshebben.
(…)
VI. ERFSTELLING EN ALGEMENE BEPALINGEN
1. Ik benoem, onder de last van voorschreven legaten, tot mijn enige erfgenamen mijn kinderen, gezamenlijk en voor gelijke delen.
(…)
4. Indien een van mijn kinderen zich tegen enige bepaling van dit testament of tegen de uitvoering daarvan verzet, beperk ik het erfdeel van dat kind uitdrukkelijk tot zijn wettelijk erfdeel (legitieme portie). Het tengevolge hiervan vrijkomende gedeelte van mijn nalatenschap zal toekomen aan mijn echtgenote, die ik voor dat gedeelte alsdan tot erfgename benoem.
(…)”.
cautio Socini, van welke benaming het hof in dit arrest zal uitgaan – welke overwegingen als uitgangspunten in de beoordeling van de grieven hun plaats zullen krijgen.
toegestaan?
cautio Socini. Door geïntimeerden is – laatstelijk in hun Memorie van Antwoord nr 36 – aangevoerd dat de
cautio Sociniin het nieuwe erfrecht (het hof begrijpt Boek 4 BW) niet meer is toegestaan.
cautio Sociniis tijdens de parlementaire behandeling van het huidige Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek een aantal malen aan de orde geweest, in het bijzonder in verband met artikel 4:4 lid 1 BW, voorheen genummerd als 4.1.3b. In de Memorie van Antwoord wordt hierover opgemerkt (Kamerstukken Tweede Kamer, 1962-1963, 3771, nr 6, p. 4 en 5):
been uitzondering op de regel van het eerste lid met betrekking tot een bepaalde uiterste wilsbeschikking (de cautela Socini), het tweede lid van het onderhavige artikel bevat een uitzondering op het eerste lid met betrekking tot een bepaalde obligatoire overeenkomst; nl. de overeenkomst waarbij de erflater heeft toegezegd een bepaald legaat te zullen maken of niet te zullen herroepen.
cautio Sociniin het nieuwe erfrecht opgemerkt (Handelingen Tweede Kamer, 4de Vergadering, dinsdag 5 oktober 1965, p. 118):
b, lid 1, en 6.5.2.13 elkaar voor een deel overlappen, nl. voor zover het gaat om overeenkomsten, waarbij iemand zich met betrekking tot een nog niet opengevallen nalatenschap, beperkt in de uitoefening van erfrechtelijke bevoegdheden, zal ik niet bestrijden. Dit neemt niet weg. dat beide artikelen daarnaast ieder nog een eigen terrein hebben. (…) Maar dat het eerste lid van artikel 4.1.3
bdaarnaast nog een eigen terrein bestrijkt. zal de geachte afgevaardigde van zijn kant niet willen bestrijden. Die bepaling heeft immers betrekking op rechtshandelingen in het algemeen; behalve overeenkomsten vallen daaronder ook eenzijdige rechtshandelingen, zoals afstand, erkenning, opzegging en, last not least, het testeren zelf of de herroeping van een uiterste wilsbeschikking. Ten aanzien van al die handelingen vloeit uit artikel 4.1.3
b, eerste lid, voort, dat zij iemand vóór het openvallen van een nalatenschap noch direct noch indirect in de uitoefening van erfrechtelijke bevoegdheden kunnen belemmeren. Bij directe belemmering denk ik dan aan een afstand van bevoegdheden door een erfgenaam, wat het ontwerp bij uitzondering slechts in artikel 4.3.3.6 uitdrukkelijk toelaat. Bij indirecte belemmering valt te denken aan het geval, waarin deze handelingen geschieden onder de voorwaarde, dat degeen, tot wie zij zijn gericht, van zijn kant afstand doet van bepaalde bevoegdheden, die hem als erflater of erfgenaam toekomen. Het meest ilustratieve voorbeeld daarvan zijn de privatieve clausules, waarvan het ontwerp in artikel 4.3.3.14
b, lid 1, ook weer bij uitzondering de cautio socini geoorloofd verklaart. Voor het overige, aldus de gedachte van het ontwerp, moet niemand bij voorbaat in de uitoefening van erfrechtelijke bevoegdheden beperkt worden. Dat dit verbod, ten aanzien van het bij testament beschikken al rechtstreeks zou voortvloeien uit wat de geachte afgevaardigde noemde de libera facultas testandi, kan ik hem niet toegeven. Wat de testeervrijheid in ieder rechtsstelsel omvat, kan niet zonder meer uit een natuurrechtelijk grondbeginsel worden afgeleid: het vloeit voort uit de daaromtrent gestelde regels, die allerlei verschillende beperkingen van die vrijheid kunnen bevatten. Ik wijs in dit verband alleen maar op het verschil tussen de stelsels, die al of niet erfrechtelijke overeenkomsten kennen. Voor het ontwerp kan de testeervrijheid als bevoegdheid verder alleen maar worden afgeleid uit artikel 4.1.1., evenals de bevoegdheden tot herroeping en regeling van de inbreng uit de door de geachte afgevaardigde aangehaalde artikelen. Maar dat uit deze bepalingen zelf tevens zou voortvloeien, dat degeen, aan wie zij toekomen, in de uitoefening daarvan niet beperkt kan worden, berust naar mijn mening op een te ruime uitlegging van die voorschriften. De geachte afgevaardigde heeft in dit verband ook nog gewezen op artikel 4.3.1.6, het verbod van voorwaarden in strijd met een dwingende wetsbepaling. Voordat dit verbod zijn werking kan uitoefenen moet echter eerst vaststaan, wat dwingend is bepaald en daarvoor is nu juist artikel 4.1.3
bvan belang. Aan de andere kant heeft de geachte afgevaardigde, met aanhaling van de commissie uit de broederschappen, bezwaar gemaakt tegen de z.i. te ruime formulering van de bepaling. Hij vreest, dat men daaronder zou kunnen begrijpen, dat de erflater erfgenamen geen bewind of executele zal kunnen opleggen, dan wel versterf-erfgenamen niet geheel of gedeeltelijk zal kunnen onterven. Ik geloof, dat de heer Versteeg hiermee de betekenis van het voorschrift toch weer overschat. Het spreekt alleen over de vrijheid tot het uitoefenen van bevoegdheden; niet over het teniet doen van verwachtingen. Van een bevoegdheid om een erfdeel vrij van executele te ontvangen, is in het ontwerp geen sprake. Op vrijdom van bewind kan tot op zekere hoogte alleen de legitimaris aanspraak maken, conform het bepaalde in de artikelen 4.3.3.
8fen
g, waar dan ook uitdrukkelijk wordt gesproken van een “bevoegdheid". Intestaaterfgenamen, die geen legitimarissen zijn, hebben vóór het openvallen van de nalatenschap ook geen recht of bevoegdheid om als erfgenaam op te treden; hoogstens een verwachting, die door een uiterste wilsbeschikking van de erflater echter volledig kan worden geconverteerd in een bedrogen verwachting. Mijn conclusie is dan ook, dat het eerste lid van artikel 4.1.3
been nuttige bepaling is, die men enerzijds niet moet onderschatten, maar waarin men anderzijds ook niet meer moet lezen dan er staat.
cautio Socini, mede naar aanleiding van een stelling van mr. P.W. van der Ploeg in het Eindverslag als volgt verwoord (Kamerstukken Tweede Kamer, 1994-1995, 17 141, nr 17, p. 12):
cautio Socini– in elk geval onder vigeur van het huidige erfrecht – een geldige rechtsfiguur is, onverminderd de mogelijkheid voor een erfgenaam gebruik te maken van de hem toekomende erfrechtelijke bevoegdheden.
van rechtswege gevolg of dient zij te worden ingeroepen? In dat laatste geval: wie kan haar inroepen?
cautio Socininaar het oordeel van het hof in voorkomend geval van rechtswege rechtsgevolg heeft, zal bij blijvend verschil van mening tussen de – voorwaardelijke – erfgenamen omtrent het al dan niet ingetreden zijn van dat gevolg, het uiteindelijk de rechter zijn die vaststelt of dat rechtsgevolg is ingetreden of niet.
zijn ingetreden? In dat laatste geval: kunnen appellanten op dat intreden nog een beroep doen?
cautio Socini, nu het hier gaat om aan een erfgenaam toekomende erfrechtelijke bevoegdheid. Weliswaar heeft de kantonrechter – eerst na geruime tijd – geoordeeld dat van ‘gewichtige redenen’ geen sprake is, maar dat neemt de bevoegdheid van een erfgenaam om een dergelijk verzoek te doen niet weg. Deze conclusie zou mogelijk anders zijn indien zou zijn gebleken dat deze verzoeken met het oogmerk van misbruik van recht zouden zijn gedaan. Door [appellanten] is dat misbruik van recht wèl gesteld, doch naar het oordeel van het hof is van zodanig misbruik op grond van de door hen aangevoerde feiten en omstandigheden niet gebleken.
cautio Socini.Het feit dat een beneficiaire aanvaarding bekend wordt geeft het hof geen aanleiding om daar anders over te oordelen. Deze conclusies zouden mogelijk anders luiden, indien zou zijn gebleken dat deze raadplegingen met het oogmerk van misbruik van recht zouden zijn gedaan. Door [appellanten] is dat misbruik van recht wèl gesteld, doch naar het oordeel van het hof is van zodanig misbruik op grond van de door hen aangevoerde feiten en omstandigheden niet gebleken. Ook het ‘intrekken’ van de beneficiaire aanvaarding – indien al mogelijk – maakt dat niet anders.
cautio Socinigeen afbreuk kan doen. Bovendien onderbouwen [appellanten] niet waarom deze correspondentie leidt tot verzet in de zin van de uiterste wilsbeschikking van erflater.
A. Inleidingheeft overwogen – de onderscheiden grieven van [appellanten] behandelen aldus dat daarbij eerst de grieven 3 tot en met 9 aan de orde komen en vervolgens de grieven 1 en 2.
derde griefrichten [appellanten] zich tegen rechtsoverweging 7.4 voor zover die inhoudt dat
A. Inleidingdoor het hof overwogene al blijkt is van misbruik van recht niet gebleken, zodat het hof op die grond vaststelt dat daarin geen verzet is gelegen. De grief faalt mitsdien.
vierde, vijfde, zesde en zevende griefbestrijden[appellanten]de conclusie van de rechtbank – gelet op rechtsoverwegingen 7.4 en 7.5 van het bestreden vonnis – dat het optreden van [kind vier] en [kind drie] er niet toe heeft geleid dat zij verzet hebben gepleegd tegen de uitvoering van de uiterste wilsbeschikking.
achtste griefbestrijden [appellanten] rechtsoverweging 7.3, voorlaatste zin, van het bestreden vonnis inhoudende – kort gezegd – dat [de weduwe] en Van Strien zich niet op het intreden van de
cautio socinikunnen beroepen.
cautio Socinimede bepaald wordt door het al dan niet intreden van de
cautio Socini,is in dit geval naar het oordeel van hof sprake van een ‘onmiddellijk betrokken persoon’. Dit geldt evenzeer voor de executeur aangezien deze bij de uitvoering van zijn werkzaamheden in die hoedanigheid er een onmiddellijk belang bij heeft te weten wie de erfgenamen zijn.
cautio Socini,niet is gebleken, zal de vordering tot het uitspreken van de verklaring van recht inhoudende dat ‘artikel VI sub 4 van het testament van[erflater] jegens [kind vier] en [kind drie] in vervulling is gegaan en van toepassing is’ moeten worden afgewezen.
negende griefbestrijden [appellanten] hun veroordeling om een boedelbeschrijving te maken, daartoe aanvoerende dat deze reeds in 2004 is gemaakt (productie 2 bij de Memorie van Grieven).
eerste griefrichten [appellanten] zich tegen rechtsoverweging 7.4 van de rechtbank onder meer inhoudende dat de gevorderde verklaring van recht niet kan worden uitgesproken omdat de handelwijze van [kind vier] en [kind drie] niet kan worden gekwalificeerd als een verzet tegen de uiterste wilsbeschikking of tegen de uitvoering daarvan.
tweede griefbetreft rechtsoverweging 7.4 van het bestreden vonnis waarin is ‘overwogen dat appellanten [het hof begrijpt: geïntimeerden] geen misbruik van recht hebben gemaakt in de zin van artikel 3:13 BW.’ Naar de mening van [appellanten] is dat
eerste griefreeds geoordeeld dat daarvan geen sprake is. In hetgeen [appellanten] bij de tweede grief stellen vindt het hof geen grond zijn oordeel op dat punt te wijzigen.
tweede grieften onrechte voorgesteld.