In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam, waarin een machtiging is verleend op basis van artikel 3:174 BW voor de verkoop van een woning die deel uitmaakt van een nalatenschap. De appellant, wonende te Dordrecht, is in hoger beroep gekomen van het vonnis van 27 juni 2013, waarin de voorzieningenrechter de geïntimeerden machtigde om de woning te verkopen onder bepaalde voorwaarden. De appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de verkoopprijs en de taxaties die zijn uitgevoerd door de makelaars. Het hof heeft vastgesteld dat de partijen al sinds november 2001 bezig zijn met de afwikkeling van de nalatenschap en dat er tot op heden geen definitieve verdeling heeft plaatsgevonden. Het hof heeft de argumenten van de appellant en de geïntimeerden zorgvuldig gewogen en is tot de conclusie gekomen dat de machtiging tot verkoop van de woning onder de voorwaarden van de voorzieningenrechter gerechtvaardigd is. Het hof heeft de eerdere uitspraak deels vernietigd, maar de machtiging tot verkoop bevestigd, met de voorwaarde dat de verkoopprijs niet lager ligt dan 10% onder de vastgestelde waarde van € 211.000,-. Tevens is besloten dat de proceskosten tussen partijen worden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. Het hof heeft de appellant aangespoord om zijn medewerking te verlenen aan de uitvoering van de rechterlijke beslissingen die in kracht van gewijsde zijn gegaan.