In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding betreffende een omgangsregeling tussen een man en een vrouw, die een affectieve relatie hebben gehad en samen een minderjarige hebben. De man is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag, waarin zijn verzoek om een voorlopige omgangsregeling werd afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelde dat het in het belang van de minderjarige is om eerst advies van de Raad voor de Kinderbescherming te verkrijgen voordat er een beslissing kan worden genomen over de omgang. De man heeft in zijn appeldagvaarding drie grieven aangevoerd en verzocht om vernietiging van het bestreden vonnis en het vaststellen van een voorlopige omgangsregeling. De vrouw heeft de grieven bestreden en verzocht om de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vorderingen.
Het hof heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat er inmiddels een raadsonderzoek is gelast in de bodemprocedure, waarin de Raad voor de Kinderbescherming zal adviseren over de omgang. Het hof concludeert dat het niet wenselijk is om vooruitlopend op de uitkomsten van dit onderzoek een omgangsregeling vast te stellen. De voorzieningenrechter had terecht geoordeeld dat een advies van de raad noodzakelijk is voordat er een beslissing kan worden genomen. Het hof bekrachtigt daarom het bestreden vonnis en compenseert de proceskosten, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. Het hof wijst het in hoger beroep meer of anders gevorderde af.