In deze zaak gaat het om de toepassing van de gebruikelijkloonregeling zoals vastgelegd in artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964. De belanghebbende, een tandartsenpraktijk, is in geschil met de Inspecteur over de hoogte van het gebruikelijk loon van de bestuurder, A, die een aanmerkelijk belang heeft in de praktijk. De Inspecteur heeft naheffingsaanslagen opgelegd voor de jaren 2006 tot en met 2009, waarbij hij het gebruikelijk loon van A heeft vastgesteld op basis van de omzet van de praktijk, verminderd met techniekkosten. De belanghebbende betwist deze vaststelling en stelt dat bij de berekening van het gebruikelijk loon rekening moet worden gehouden met pensioendotaties en bijdragen aan een levensloopregeling.
De rechtbank heeft de beroepen van de belanghebbende gegrond verklaard en de naheffingsaanslagen voor 2006 vernietigd, terwijl de aanslagen voor 2007 tot en met 2009 zijn verminderd. De Inspecteur is in hoger beroep gegaan, en de belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Tijdens de mondelinge behandeling heeft het Hof vastgesteld dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld. Het Hof bevestigt dat het gebruikelijk loon van A moet worden vastgesteld op basis van de omzet, verminderd met de techniekkosten, en dat pensioendotaties en levensloopbijdragen niet in mindering komen op het gebruikelijk loon.
Het Hof oordeelt dat de rechtbank de juiste berekeningen heeft gemaakt en dat de naheffingsaanslagen voor de jaren 2007 tot en met 2009 terecht zijn verminderd. De belanghebbende heeft geen bewijs geleverd voor haar stelling dat de omzet van A ook omzet van assistentes omvatte. Het Hof concludeert dat zowel het hoger beroep van de Inspecteur als het incidentele hoger beroep van de belanghebbende ongegrond zijn. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en de Inspecteur wordt veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende.