In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag diende, heeft de vrouw hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De vrouw vorderde een aanspraak op de opbrengst van de veiling van registergoederen die eigendom waren van een stichting, waarvan haar voormalige echtgenoot de bestuurder was. De vrouw stelde dat zij recht had op de resterende executieopbrengst, die zich in depot bij de notaris bevond, en dat zij haar vordering op haar voormalige echtgenoot op het stichtingsvermogen kon verhalen. Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals deze door de rechtbank waren vastgesteld en heeft de vorderingen van de vrouw beoordeeld.
De vrouw voerde vijf grieven aan, waarbij zij onder andere bezwaar maakte tegen het oordeel van de rechtbank dat zij geen aanspraak kon maken op het vermogen van de stichting. Het hof overwoog dat een stichting een afgescheiden vermogen heeft dat niet deel uitmaakt van de huwelijksgemeenschap. De vrouw had geen financieel belang bij de registergoederen, aangezien deze niet haar eigendom waren. Het hof concludeerde dat de vrouw geen vermogensrechtelijke aanspraak op de stichting had en dat haar grieven niet slagen. Het hof bekrachtigde het bestreden vonnis en veroordeelde de vrouw in de proceskosten van het hoger beroep.
De uitspraak benadrukt het belang van het uitkeringsverbod voor stichtingen en de scheiding van vermogens in het geval van een huwelijk. Het hof bevestigde dat de vrouw geen recht had op de executieopbrengst van de registergoederen, die eigendom waren van de stichting, en dat de vorderingen van de vrouw niet konden worden toegewezen.