ECLI:NL:GHDHA:2014:1345

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
18 maart 2014
Publicatiedatum
17 april 2014
Zaaknummer
200.141.561
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
  • A. Labohm
  • M. van den Wildenberg
  • J. van Kempen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident tot schorsing van de executie van lijfsdwang in omgangsregeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 18 maart 2014 uitspraak gedaan in een incident dat door de vrouw was ingesteld om de executie van lijfsdwang te schorsen. De vrouw, appellante, was in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, waarin een omgangsregeling was vastgesteld. De vrouw stelde dat de tenuitvoerlegging van het vonnis van 3 januari 2014 geschorst diende te worden totdat er in hoger beroep was beslist. Het hof overwoog dat een partij die een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis heeft verkregen, in beginsel bevoegd is deze te executeren, ook als er hoger beroep is ingesteld. De vrouw had geen juridische of feitelijke misslag aangetoond die de schorsing zou rechtvaardigen. Het hof concludeerde dat de belangen van de man en de kinderen zwaarder wogen dan die van de vrouw. De vrouw had herhaaldelijk rechterlijke beslissingen niet nageleefd, wat de belangenafweging negatief beïnvloedde. Het hof wees de incidentele vordering van de vrouw af en veroordeelde haar in de kosten van het incident. De beslissing benadrukte het belang van de omgangsregeling voor de kinderen en de noodzaak voor de vrouw om deze na te leven.

Uitspraak

GERECHTSHOF Den Haag

Afdeling Civiel recht

Zaaknummer : 200.141.561
Zaak-rolnummer Rechtbank : C/09/457243/KG ZA 13-1477
Arrest in het incident 18 maart 2014
inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat: mr. ing. J. de Koning te Lisse,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen de man,
advocaat: mr. M. Raaijmakers te Hoofddorp.

1.Het geding

Bij exploot van 29 januari 2014 is de vrouw in hoger beroep gekomen van het vonnis van 3 januari 2014 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag.
Voor de loop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar hetgeen de voorzieningenrechter daaromtrent in het bestreden vonnis heeft vermeld.
In de appeldagvaarding heeft de vrouw haar grieven geformuleerd. Tevens heeft de vrouw een incidentele vordering ingesteld.
Bij memorie van antwoord in het incident heeft de man de incidentele vordering bestreden.
De vrouw heeft haar procesdossier aan het hof overgelegd en arrest in het incident gevraagd.

2.Beoordeling van het hoger beroep

Algemeen
1. Voor zover tegen de feiten geen grief is gericht gaat het hof uit van de feiten zoals deze in het bestreden vonnis door de voorzieningenrechter zijn vastgesteld.
2. Door de vrouw wordt in het incident gevorderd: “de tenuitvoerlegging van het vonnis d.d. 3 januari 2014 van de rechtbank Den Haag te schorsen totdat ten grond in hoger beroep is beslist.”.
Schorsing lijfsdwang
3. De vrouw is van mening dat er schorsing van de executie van de lijfsdwang dient plaats te vinden. De vrouw verwijst naar het arrest van de Hoge Raad van 30 mei 2008, LJN: BC5012.
4. Door de vrouw is onder meer het navolgende naar voren gebracht:
  • de vrouw is moeder van twee kinderen en het feit dat zij aan lijfsdwang wordt onderworpen, heeft een enorme impact op de ontwikkeling van de kinderen;
  • het kan niet zo zijn dat de uitvoering van de lijfsdwang ten koste gaat van de kinderen;
  • wanneer de kinderen zien dat er jegens hun moeder lijfsdwang wordt toegepast heeft dit een negatieve invloed op de kinderen;
  • de vrouw is van mening dat het belang van de kinderen prevaleert boven het belang van de ten uitvoerlegging van de lijfsdwang;
  • de vrouw heeft de zorg- en contactregeling zo goed en zo kwaad als dit kon proberen na te komen.
5. Door de man is gemotiveerd verweer gevoerd. Door de man is onder meer aangevoerd:
  • de vrouw doet om voor de man onbekende redenen de omgang tussen hem en zijn dochters frustreren;
  • beide minderjarigen hebben een goede band met hun vader en er is ook geen enkele reden om de omgangsregeling niet na te komen;
  • de man verwijst naar drie kort geding vonnissen. Thans loopt de omgangsregeling goed;
  • de vrouw komt/kwam de zorgregeling tussen de man en de kinderen in het gehaal niet na. Ook dwangsommen hielpen niet.
6. Het hof overweegt als volgt. Het hof stelt voorop dat een partij die een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis heeft verkregen in beginsel bevoegd is deze te executeren, ook indien tegen het vonnis hoger beroep is ingesteld. Bij de beoordeling van de vraag of, in afwijking van voornoemd uitgangspunt, de tenuitvoerlegging van een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis dient te worden geschorst, dienen de navolgende maatstaven te worden aangelegd (vgl. Hoge Raad 30 mei 2008, LJN: BC 5012):
( i) de vrouw moet belang hebben bij de door haar verlangde schorsing van de tenuitvoerlegging;
(ii) bij de in het licht van de omstandigheden van het geval te verrichten afweging van de belangen van partijen moet worden nagegaan of het belang van degene die schorsing verzoekt bij behoud van de bestaande toestand tot op het rechtsmiddel is beslist, zwaarder weegt dan het belang van de andere partij om de door hem verkregen veroordeling direct ten uitvoer te leggen, en
(iii) bij deze belangenafweging dient de kans van slagen van het aangewende rechtsmiddel in de regel buiten beschouwing te blijven.
Bij de beoordeling van een verzoek tot schorsing als hier bedoeld geldt ook, dat in beginsel moet worden uitgegaan van de beslissing van de voorzieningenrechter en de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen omtrent de uitvoerbaarverklaring bij voorraad. Dit kan anders zijn indien het bestreden vonnis, waarvan de vrouw beroep heeft ingesteld, klaarblijkelijk berust op een juridische of feitelijke misslag, dan wel indien na de bestreden beslissing feiten of omstandigheden zijn voorgevallen of aan het licht gekomen, die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken.
7. In hetgeen de vrouw naar voren heeft gebracht ziet het hof geen aanleiding om aan te nemen dat sprake is van een juridische of feitelijke misslag. Naar het oordeel van het hof heeft de voorzieningenrechter op een zeer zorgvuldige wijze de belangen van partijen en de kinderen afgewogen. Het is de vrouw zelf die telkenmale rechterlijke beslissingen niet wenst na te komen.
8. Voor de afweging van de belangen van partijen stelt het hof voorop dat de man belang heeft bij de in eerste aanleg verkregen uitvoerbaarverklaring bij voorraad. De man heeft een recht en een plicht om contact te onderhouden met zijn kinderen. Uit het processtukken volgt dat de vrouw alles in het werk heeft gesteld om het contact tussen de man en zijn kinderen te verhinderen. Zelfs een door de rechter opgelegde dwangsom in het kader van de nakoming van de zorgregeling heeft zij naast zich neergelegd. De man maar eveneens de kinderen van partijen hebben er een belang bij dat zij met elkaar contact hebben. Ook na het bestreden vonnis hebben zich, naar het oordeel van het hof, geen feiten voorgedaan op grond waarvan gerechtvaardigd zou zijn dat de uitvoerbaar verklaring geschorst zou moeten worden. Het belang van de vrouw in deze weegt minder zwaar dan het belang van de man en de kinderen. De vrouw ondervindt geen enkel nadeel van de beslissing van de voorzieningenrechter indien de vrouw het oordeel van de voorzieningenrechter correct naleeft.
9. Op grond van hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen dient de incidentele vordering van de vrouw te worden afgewezen.
10. De vordering van de vrouw om deze zaak op grond van art 222Rv gevoegd te behandelen met de zaak welke bij dagvaarding d.d. 20 januari 2014 is ingediend bij het hof, wordt afgewezen aangezien de vrouw niet heeft voldaan aan haar stelplicht. Het hof is het niet duidelijk om welke procedure het gaat.
Proceskosten
11. Gezien de proceshouding van de vrouw, acht het hof het redelijk dat de vrouw in de kosten van het incident wordt veroordeeld.

3.Beslissing

Het hof:
wijst af de incidentele vordering van de vrouw tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het bestreden vonnis van 3 januari 2014 van de voorzieningenrechter te Den Haag;
veroordeelt de vrouw in de kosten van het incident, aan de zijde van de man begroot op
€ 1.202,-, als volgt begroot:
- griffierecht € 308,-
- kosten advocaat € 894,-;
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd;
verwijst de zaak voor memorie van antwoord naar de rol van 15 april 2014.
Dit arrest is gewezen door mrs. Labohm, van den Wildenberg en van Kempen en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 maart 2014 in aanwezigheid van de griffier.