In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 18 maart 2014 uitspraak gedaan in een incident dat door de vrouw was ingesteld om de executie van lijfsdwang te schorsen. De vrouw, appellante, was in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, waarin een omgangsregeling was vastgesteld. De vrouw stelde dat de tenuitvoerlegging van het vonnis van 3 januari 2014 geschorst diende te worden totdat er in hoger beroep was beslist. Het hof overwoog dat een partij die een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis heeft verkregen, in beginsel bevoegd is deze te executeren, ook als er hoger beroep is ingesteld. De vrouw had geen juridische of feitelijke misslag aangetoond die de schorsing zou rechtvaardigen. Het hof concludeerde dat de belangen van de man en de kinderen zwaarder wogen dan die van de vrouw. De vrouw had herhaaldelijk rechterlijke beslissingen niet nageleefd, wat de belangenafweging negatief beïnvloedde. Het hof wees de incidentele vordering van de vrouw af en veroordeelde haar in de kosten van het incident. De beslissing benadrukte het belang van de omgangsregeling voor de kinderen en de noodzaak voor de vrouw om deze na te leven.