ECLI:NL:GHDHA:2014:1346

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
25 maart 2014
Publicatiedatum
17 april 2014
Zaaknummer
200.117.432
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Mink
  • A. Stollenwerck
  • J. van der Burght
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijkse voorwaarden en de uitleg van eigendomsrechten met betrekking tot echtelijke woningen

In deze zaak gaat het om de uitleg van huwelijkse voorwaarden en de eigendomsrechten van echtelijke woningen na een echtscheiding. De vrouw, appellante, is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Dordrecht, waarin haar vorderingen werden afgewezen. De vrouw had gesteld dat er sprake was van mede-eigendom van de echtelijke woningen, ondanks de huwelijkse voorwaarden die een algehele uitsluiting van gemeenschap van goederen inhielden. Het hof heeft vastgesteld dat partijen in de praktijk van hun huwelijkse voorwaarden zijn afgeweken door onderling overeenstemmend gedrag. Dit gedrag bestond uit het feit dat de woningen uitsluitend op naam van de man stonden en dat de vrouw nooit als mede-eigenaar of schuldenaar was betrokken bij de hypothecaire leningen. Het hof oordeelt dat de vrouw geen verbintenisrechtelijke aanspraak heeft op de woningen en dat haar vorderingen, waaronder de vernietiging van de huwelijkse voorwaarden en het echtscheidingsconvenant, worden afgewezen. Het hof bekrachtigt het bestreden vonnis en veroordeelt de vrouw in de proceskosten van de procedure in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling civiel
Rolnummer : 200.117.432/01
Rol-/zaaknummer rechtbank : 92564/HA ZA 11-2259

arrest van de familiekamer d.d. 25 maart 2014

inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: de vrouw,
(proces)advocaat: mr. D. Knottenbelt te Rotterdam
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: de man,
(proces)advocaat: mr. J.P. van Heering te Den Haag.

Het geding

De vrouw is bij exploot van 4 september 2012 in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Dordrecht van 6 juni 2012, gewezen tussen de vrouw als eiseres en de man als gedaagde, hierna: het bestreden vonnis.
De vrouw heeft ter rolzitting van 2 april 2013 van grieven gediend en heeft daarbij 22 producties overgelegd.
De man heeft ter rolzitting van 27 augustus 2013 zijn memorie van antwoord ingediend.
De vrouw heeft pleidooi verzocht. Dit is bepaald op 13 februari 2014. De vrouw heeft daarbij haar procesdossier overgelegd.
Het pleidooi heeft op 13 februari 2014 plaatsgevonden. Verschenen zijn: partijen en hun advocaten: respectievelijk mr. G.M. de Weerd, advocaat te Rotterdam en mr. E.K.E. van Herk, advocaat te Amsterdam. Beide advocaten hebben pleitnotities overgelegd. Van de zitting is proces-verbaal opgemaakt. Partijen hebben ermee ingestemd dat het arrest, dat is bepaald op heden, zal worden gewezen op het door de vrouw overgelegde procesdossier.

Beoordeling van het hoger beroep

1.
Tegen de feiten zoals deze door de rechtbank onder ‘2’ zijn vastgesteld is niet opgekomen zodat het hof van die feiten zal uitgaan. Het gaat, kort samengevat, om het volgende. In een op 31 mei 1988 verleden akte van huwelijkse voorwaarden zijn partijen in artikel 1 overeengekomen dat tussen hen geen enkele vermogensrechtelijke gemeenschap van goederen zal bestaan. Verder zijn zij in artikel 2 overeengekomen dat de staande huwelijk aan te kopen onroerende zaak die dient als echtelijke woning of anderszins aan de samenwoning dienstbaar zal zijn, door partijen, ieder voor de onverdeelde helft, in eigendom zal worden verworven, tenzij partijen anders overeenkomen. Vervolgens hebben partijen op 1 juni 2007 een akte tot wijziging van die huwelijkse voorwaarden gesloten waarin het hiervoor weergegeven in artikel 2 over te verwerven onroerende zaken niet meer is opgenomen. Voor het huwelijk heeft de vrouw een woning in eigendom verworven en in die woning hebben partijen in de huwelijkse periode samen gewoond. Tijdens het huwelijk hebben partijen daarop volgend en achtereenvolgens gewoond in drie woningen, die alle uitsluitend door de man in eigendom zijn verkregen. Ook de hypothecaire leningen ten behoeve van de verkrijging van die woningen zijn telkens alleen door de man aangegaan. Partijen hebben op 21 april 2008 een echtscheidingsovereenkomst gesloten, waarbij – onder meer en voor zover te dezen van belang – de huwelijkse voorwaarden zijn afgewikkeld. De echtscheiding is op 17 juli 2008 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.
In het bestreden vonnis heeft de rechtbank de vorderingen van de vrouw strekkende tot:
- vernietiging van de akte van wijziging van huwelijkse voorwaarden van 1 juni 2007;
- vernietiging van het op 21 april 2008 tussen partijen gesloten echtscheidingsconvenant;
- veroordeling van de man om haar een aandeel in de meerwaarde van de tijdens huwelijk verworven echtelijke woningen te vergoeden;
- het verlenen van medewerking aan een boedelbeschrijving en aan een taxatie van de woning aan de [adres een];
- betaling door de man aan de vrouw van de netto verkoopopbrengst van de [adres twee];
- betaling van schadevergoeding, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
- veroordeling van de man in de proceskosten;
afgewezen.
3.
De vrouw vordert, verkort weergegeven:
I) Een verklaring voor recht dat tussen partijen sprake was van (pseudo) mede eigendom van de staande huwelijk verkregen echtelijke woningen en dat de hieruit voortvloeiende aanspraken van de vrouw nog verrekend moeten worden;
II) Een verklaring voor recht dat de vergoedingsaanspraak van de vrouw ter zake van de door haar voor het huwelijk verkregen woning nog moet worden berekend dan wel verrekend;
III) Vernietiging van de huwelijkse voorwaarden van 1 juni 2007;
IV) ontbinding van de huwelijkse voorwaarden d,d, 1 juni 2007 en (partiële) wijziging/ontbinding van de voortbouwende rechtshandeling, te weten het echtscheidingsconvenant, voor zover daarin is uitgegaan van koude uitsluiting zonder verrekeningsaanspraken van de vrouw;
V) een verklaring voor recht dat door opzegging de akte huwelijkse voorwaarden van 1 juni 2007 nietig althans buiten toepassing wordt verklaard;
VI) een verklaring voor recht dat de akte huwelijkse voorwaarden, althans het echtscheidingsconvenant, voor zover is uitgegaan van koude uitsluiting zonder verreken-/vergoedingsaanspraken van de vrouw, is aan te merken als een onrechtmatige daad, althans dat de man ten koste van de vrouw ongerechtvaardigd is verrijkt;
VII) veroordeling van de man tot betaling van een in goede justitie vast te stellen bedrag in verband met de pseudo mede-eigendom van de door partijen staande huwelijk verkregen woningen, althans de woning aan de [adres een];
VIII) veroordeling van de man tot terugbetaling van een in goede justitie vast te stellen bedrag vanwege haar vergoedingsaanspraken uit hoofde van privé vermogensaanspraken van de vrouw, voor zover geïnvesteerd in de opvolgende echtelijke woningen, althans vermengd met het privé vermogen van de man en aldus buiten de verrekening tussen partijen gebleven, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de datum van de inleidende dagvaarding tot de dag der algehele voldoening;
IX) veroordeling van de man mee te werken aan een onafhankelijke taxatie door een door het hof te benoemen NVM-makelaar van de woning aan de [adres een];
X) de man een bewijsopdracht te verstrekken ter vaststelling van de omvang en herkomst van de in de opvolgende echtelijke woningen geïnvesteerde gelden, waaronder ook uitdrukkelijk de omvang en herkomst van de aan de nieuwbouw van de woning [adres een] bestede gelden;
XI) de man te veroordelen zijn medewerking te verlenen aan een onafhankelijk boekenonderzoek door een door het hof te benoemen registeraccountant, teneinde vast te stellen tot welke bedragen de afgesloten hypothecaire leningen daadwerkelijk werden aangewend voor de verkrijging van de echtelijke woning aan de [adres een];
XII) de man een bewijsopdracht te verstrekken ter zake van een boekenonderzoek door een registeraccountant om vast te stellen in hoeverre de verkoopopbrengst van de op naam van de vrouw aangekochte woning werd aangewend ter verkrijging van de opvolgende, uitsluitend op naam van de man gestelde echtelijke woningen en wat de omvang is van de vergoedingsaanspraak van de vrouw jegens de man ter zake;
XIII) althans, met inachtneming van de vorderingen onder I tot en met XII, het aandeel van de vrouw in de waarde van de staande huwelijk verkregen echtelijke woningen vast te stellen, te vermeerderen met de vergoedingsaanspraak van de vrouw ter zake de netto verkoopopbrengst van de door de vrouw voor het huwelijk in eigendom verworven woning;
XIV) de man te veroordelen tot medewerking aan het berekenen/verrekenen van de vergoedingsaanspraken van de vrouw jegens [naam] Holding BV althans [naam] BV c.q. [naam] BV, alsmede tot medewerking aan het betaalbaar stellen door deze rechtspersonen van hetgeen de BV’s, op grond van de arbeidsrechtelijke aanspraken van de vrouw op basis van overeenkomsten tussen de vrouw en [naam] Holding BV en [naam] BV, verschuldigd zijn, op straffe van een dwangsom van € 1.000,- per dag dat de man daarmee in gebreke blijft;
XV) althans de man te veroordelen tot betaling van het bedrag waarmee de man zich ex artikel 6:212 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) direct of indirect ongerechtvaardigd heeft verrijkt, althans het bedrag waarvoor de vrouw is benadeeld door de incorrecte afwikkeling van de akte huwelijkse voorwaarden d.d. 31 mei 1998 en de niet correcte afwikkeling van de arbeidsovereenkomsten van de B.V. ’s van de man als werkgever;
XVI) de man te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding aan de vrouw, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, vanwege onrechtmatige daad;
XVII) de man te veroordelen in de kosten van beide instanties, te vermeerderen met nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente over de proces-/nakosten, alsmede te vermeerderen met eventuele incassokosten, te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening, althans de proces-/nakosten te compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt, met veroordeling van de man om al hetgeen de vrouw ter uitvoering van het bestreden vonnis heeft voldaan aan haar terug te betalen, te vermeerderen met wettelijke rente bij niet tijdige voldoening;
XVIII) het te wijzen arrest uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
4.
De man concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van de vrouw in haar vorderingen in hoger beroep, althans tot afwijzing daarvan, met bekrachtiging van de bestreden uitspraak en veroordeling van de vrouw in de kosten van beide instanties, uitvoerbaar bij voorraad.
5.
Het meest verstrekkende standpunt dat de man, zowel in eerste aanleg (punten 21 tot en met 26 van de conclusie van antwoord) als in hoger beroep inneemt, is dat de oorspronkelijke huwelijkse voorwaarden niet zo moeten worden uitgelegd dat de vrouw enig recht op verrekening heeft. Al vanaf de aanschaf van de eerste woning staande huwelijk is afgeweken van artikel 2 van die huwelijkse voorwaarden. Partijen zijn expliciet overeengekomen dat de man steeds als enige eigenaar werd. Hij was ook steeds de enige schuldenaar van hypothecaire leningen. De vrouw is nooit mede- of hoofdelijk schuldenaar geweest. Zij heeft alleen voor vestiging van de hypotheken toestemming moeten verlenen op grond van artikel 1:88 BW. Er is sprake van een bestendige lijn van overeenstemmend gedrag tussen partijen. Daarom viel er tussen partijen niets te verrekenen, aldus de man.
6.
Volgens de vrouw volgt uit de omstandigheid dat in artikel 2 sprake is van een ‘tenzij-bepaling’ niet dat slechts sprake was van een intentieverklaring. Artikel 2 impliceert mede eigendom ongeacht de tenaamstelling van het onroerend goed. Volgens de vrouw stond de pseudo mede-eigendom in principe vast en is niet relevant wat partijen bij de tenaamstelling van de echtelijke woning hebben besproken over de vraag of en in hoeverre de woning bewust of onbewust uitsluitend op naam van een van beide partijen zou komen. Er is nooit enige aandacht aan besteed door partijen. De vrouw beroept zich op een uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 11 september 2009, LJN BL0293.
7.
Het hof overweegt als volgt. Voor en tijdens het huwelijk hebben partijen in een woning gewoond die uitsluitend op naam stond van de vrouw. Zij heeft deze op 7 november 1985, toen partijen al een relatie met elkaar hadden, in eigendom verworven. De hypothecaire geldlening was alleen door haar aangegaan. Deze woning is op 30 maart 1990 verkocht en in eigendom overgedragen aan een derde. Vervolgens zijn er tijdens het huwelijk achtereenvolgens drie woningen gekocht waarin partijen samen zijn gaan wonen. Op 31 mei 1991 is de eerste woning aangekocht, die is verkocht en geleverd op 1 oktober 1997, de tweede woning is in eigendom verworven op 12 september 1997 en verkocht en geleverd op 2 september 2003 en de derde woning is op 1 augustus 2003 in eigendom verworven.
Alle drie woningen zijn alleen op naam van de man gesteld, dit terwijl volgens de akte huwelijkse voorwaarden beiden zich hebben verbonden de woningen in gezamenlijke eigendom te verwerven. De in verband met de koop van deze woning gesloten hypothecaire leningen zijn ook alle alleen door de man aangegaan, op zijn naam, dan wel op naam van zijn besloten vennootschap. De vrouw heeft telkens op grond van het bepaalde in artikel 1:88 BW toestemming verleend voor de verkoop van genoemde woningen en voor het vestigen van een recht van hypotheek. De rechtbank heeft overwogen dat onweersproken door de man is aangevoerd dat hij uit eigen middelen de verbouwingen heeft voldaan. De vrouw is daartegen niet, althans niet onderbouwd, opgekomen.
Het hof is van oordeel dat, gelet op deze situatie, waarin:
- nadat de allereerste woning waarin partijen woonden alleen op naam van de vrouw stond,
- tot drie maal toe achtereenvolgens een woning is aangekocht die uitsluitend op naam van de man is gesteld,
- waarbij de vrouw bij geen van de hypothecaire leningen als schuldenaar was betrokken,
- waarin zij telkens ex artikel 1:88 BW toestemming heeft verleend voor verkoop van een woning en het vervolgens met hypotheek bezwaren van een volgende woning en
- zij er daardoor mee bekend was dat die woningen uitsluitend eigendom waren van de man,
sprake is van onderling overeenstemmend gedrag waarmee door beide partijen is afgeweken van het uitgangspunt van artikel 2 van de oorspronkelijke huwelijkse voorwaarden. Uit hun overeenstemmende en voortdurende handelwijze kan worden afgeleid dat de gemeenschappelijke bedoeling van partijen anders was dan overeengekomen in art. 2 van de huwelijkse voorwaarden en dat aldus beide partijen anders hebben gehandeld dan zij bij huwelijkse voorwaarden waren overeengekomen ten aanzien van de eigendom van de tijdens het huwelijk te verkrijgen woningen. Naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid is het naar het oordeel van het hof dan ook onaanvaardbaar dat art. 2 van de oude huwelijkse voorwaarden als verrekenvordering van de vrouw met als grondslag economische eigendom op grond van die meer omschreven bepaling van huwelijkse voorwaarden toepasselijk is. Dat partijen mogelijk geen aandacht hebben geschonken aan de bepaling van artikel 2 van de oorspronkelijke huwelijkse voorwaarden maakt dit niet anders. Het is noch gesteld noch gebleken dat de man de vrouw in onwetendheid heeft doen verkeren omtrent haar recht uit hoofde van het meer vermelde artikel 2. Er is slechts sprake van een gezamenlijke handelwijze van partijen waaruit een bewuste bedoeling blijkt de woningen uitsluitend op naam van de man te stellen en de vrouw niet aansprakelijk te maken voor in verband met de financiering van de woningen gesloten geldleningen. De vrouw heeft ook niet gesteld dat zij niet wist dat de woningen en de hypothecaire leningen telkens alleen op naam van de man zijn gesteld c.q. alleen door de man zijn aangegaan. De redelijkheid en billijkheid brengen ook mee dat van de vrouw verwacht kon worden dat zij de eigendom van de woning(en) ter discussie zou stellen, zo zij het met de gang van zaken ter zake de tenaamstelling van de woningen en de hypothecaire leningen niet eens was geweest en van oordeel was dat zij tenaamstelling op beider naam op grond van de huwelijkse voorwaarden kon vorderen. Gesteld noch gebleken is dat de vrouw dit tijdens het huwelijk heeft gedaan.
8.
Het vorenstaande leidt er toe dat, nu dit verweer van de man slaagt, de vrouw geen verbintenisrechtelijke aanspraak ten aanzien van de woning(en) toekomt. De gevorderde verklaring voor recht en overige daarmee samenhangende vorderingen zullen worden afgewezen. Het hof zal niet ingaan op de grieven 1 tot en met 9 die de vrouw heeft opgeworpen, nu deze niet tot een ander oordeel kunnen leiden.
9.
De vrouw vordert nog terugbetaling door de man van bedragen, die zij geïnvesteerd zou hebben in achtereenvolgende woningen van de man. De man betwist dat de vrouw gelden, waaronder de verkoopopbrengst van haar woning die zij voor het huwelijk heeft gekocht, in de woningen heeft geïnvesteerd.
10.
Het hof is van oordeel dat de vrouw deze vordering, na betwisting door de man, niet heeft onderbouwd. Enkel de verkoopakte van de woning van de vrouw is onvoldoende om tot het oordeel te komen dat deze verkoopopbrengst dan wel andere gelden van de vrouw in een volgende woning van de man is/zijn geïnvesteerd. De hiermee verband houdende vorderingen van de vrouw worden dan ook afgewezen.
11.
De vrouw heeft in haar elfde grief haar vordering vermeerderd, in die zin dat zij vordert dat de man zijn medewerking verleent aan het berekenen/verrekenen van vergoedingsaanspraken van de vrouw jegens [naam] BV vanwege arbeidsrechtelijke aanspraken. De man voert daartegenover aan dat niet hij, maar [naam] BV partij is bij deze aanspraken.
12.
Het hof zal de vrouw niet-ontvankelijk verklaren in deze vordering, nu deze voortvloeit uit een rechtsverhouding tussen de vrouw en [naam] BV en niet uit een rechtsverhouding met de man.
13.
In de twaalfde grief stelt de vrouw dat zij in het echtscheidingsconvenant om niet afstand heeft gedaan van de door haar gehouden preferente aandelen in [naam] Holding BV, te weten 10% van het totale aandelenkapitaal. Zij stelt te hebben gedwaald ten aanzien van de waarde van de aandelen door toedoen van de man, die haar had meegedeeld dat de aandelen nauwelijks iets waard zouden zijn. Dit is een grond voor vernietiging van het echtscheidingsconvenant, aldus de vrouw.
14.
De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd, waarop hierna voor zover nodig zal worden ingegaan.
15.
Het hof is van oordeel dat de vrouw in hoger beroep (de gronden van) haar vordering nog mag vermeerderen. In het bestreden vonnis heeft de rechtbank geoordeeld over de vraag of het echtscheidingsconvenant dient te worden vernietigd. Hetgeen de vrouw thans vordert heeft hier evenzeer betrekking op en zij heeft dit tijdig gedaan. De vrouw is dan ook ontvankelijk in deze vordering.
16.
De vrouw heeft in het petitum van de dagvaarding geen vordering geformuleerd ten aanzien van de aandelen. Blijkens de memorie van grieven lijkt zij te vorderen dat de waarde van de preferente aandelen alsnog wordt verrekend. Voor zover zij bedoeld heeft ter zake wel een vordering in te stellen overweegt het hof als volgt. Ten aanzien van de overdracht van de aandelen door de vrouw aan de man zijn partijen overeengekomen dat zij ter zake van deze aandelenoverdracht niets meer van elkaar te vorderen hebben en zij elkaar over en weer kwijting hebben verleend. Dit staat naar het oordeel van het hof in de weg aan de toewijsbaarheid van de vordering van de vrouw in dit verband. De man heeft zich er voorts op beroepen dat het echtscheidingsconvenant als een geheel moet worden gezien, nu deze een allesomvattende regeling behelst. Ook op die grond zou niet slechts ten aanzien van de aandelen een andere regeling kunnen worden getroffen. Het hof passeert het betoog van de vrouw.
17.
De vorderingen van de vrouw op de grondslag van onrechtmatige daad dan wel ongerechtvaardigde verrijking stranden op grond van het hiervoor overwogene eveneens. Bovendien heeft de vrouw geen grief heeft gericht tegen het oordeel van de rechtbank, dat geen sprake is van een onrechtmatige daad van de man dan wel van ongerechtvaardigde verrijking.
18.
De vrouw heeft in de tiende grief aangevoerd dat de rechtbank haar ten onrechte heeft veroordeeld in de proceskosten in eerste aanleg. Het hof is van oordeel dat de rechtbank dit terecht heeft gedaan op de door haar gebezigde gronden en ziet geen aanleiding daar anders over te oordelen.
19.
Het bewijsaanbod van de vrouw wordt gepasseerd nu dit, wat daar ook van zij, niet tot beslissing van de zaak kan leiden, omdat dit bewijsaanbod niet ziet op de gronden waarop het hof de vorderingen van de vrouw afwijst.
20.
De slotsom van het hiervoor overwogene is dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. De vrouw zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de procedure in hoger beroep worden veroordeeld.

Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
veroordeelt de vrouw in de kosten van de procedure in hoger beroep, aan de zijde van de man begroot op € 2.682,- aan salaris advocaat en € 291,- aan griffierecht en verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het in hoger beroep meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. Mink, Stollenwerck en Van der Burght en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 maart 2014 in aanwezigheid van de griffier.