5.De rechtbank willigt een verzoek om verdaging slechts in indien daarom zo spoedig mogelijk schriftelijk en gemotiveerd is verzocht en bovendien sprake is van uitzonderlijke omstandigheden, behoudens in de situatie zoals bedoeld in de laatste zin van het vierde lid.
7.3.De in de procesregeling neergelegde handelwijze ten aanzien van het beleid voor de uitnodiging of oproeping voor de zitting bewerkstelligt een doelmatige werkwijze voor de invulling van de zittingsruimte en biedt de belanghebbende en/of zijn gemachtigde in beginsel voldoende ruimte om het belang om bij de mondelinge behandeling aanwezig te kunnen zijn te waarborgen.
7.4.In het onderhavige geval heeft de gemachtigde van belanghebbende geen gebruik gemaakt van de in artikel 16, lid 4 van de procesregeling geboden mogelijkheid om uitstel van de zitting te verzoeken. De rechtbank heeft derhalve terecht het op 24 juni 2013 binnengekomen verzoek tot uitstel van de zitting in behandeling genomen onder vigeur van de in artikel 16, lid 5 van de procesregeling opgenomen regeling. Die regeling schrijft voor dat het uitstelverzoek alleen wordt gehonoreerd als sprake is van uitzonderlijke omstandigheden. De grond die de gemachtigde opgaf voor zijn verzoek om uitstel van de zitting van 1 augustus 2013, vakantie, is geen uitzonderlijke omstandigheid als bedoeld in artikel 16, lid 5 van de procesregeling of een gewichtige reden in de zin van voormeld arrest van de Hoge Raad. De klacht faalt derhalve.
7.5.Van een bron van inkomen is sprake indien wordt deelgenomen aan het economisch verkeer, daarmee het behalen van voordeel wordt beoogd en dat voordeel ook redelijkerwijs is te verwachten. Vast staat dat belanghebbende via bemiddeling van een gastouderbureau opvang aanbood en daarvoor een vergoeding ontving. In het voorgaande ligt besloten dat belanghebbende kennelijk streefde naar het behalen van een voordeel, dat dat ook redelijkerwijs te verwachten viel en dat zij met haar werkzaamheden deelnam aan het economische verkeer. Derhalve is sprake van een bron in voornoemde zin. Dat de opvang haar kleinkinderen betrof doet daar niet aan af. Met de rechtbank is het Hof van oordeel dat de Inspecteur de inkomsten die belanghebbende uit de gastouderopvang heeft genoten terecht heeft aangemerkt als belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden.
7.6.Belanghebbende heeft in haar aangifte als bruto resultaat uit overige werkzaamheden een bedrag van € 41.164 aangegeven. Hieruit maakt het Hof op dat belanghebbende kennelijk zelf van de - juiste opvatting is uitgegaan dat sprake was van een bron van inkomen die in de aangifte diende te worden vermeld.
7.7.Belanghebbende heeft een bedrag van € 41.164 als kosten op voornoemd resultaat in mindering gebracht. Gelet op de betwisting van de Inspecteur dient belanghebbende feiten en omstandigheden aannemelijk te maken die leiden tot de conclusie dat de aftrek kan worden verleend. De rechtbank heeft - kort gezegd geoordeeld dat belanghebbende in die bewijslast niet is geslaagd. Dat oordeel is juist. In hoger beroep heeft belanghebbende geen feiten en omstandigheden gesteld die een nieuw licht op de aard en omvang van de kosten werpen, laat staan daarvoor bewijs aangedragen.
7.8.Dat belanghebbende beschikt over aanloopverliezen is geenszins aannemelijk geworden.
7.9.Belanghebbende maakt aanspraak op ondernemersfaciliteiten. Artikel 3.4 Wet IB 2001 merkt als ondernemer aan de belastingplichtige voor rekening van wie een onderneming wordt gedreven en die rechtstreeks wordt verbonden voor verbintenissen betreffende die onderneming. Voor het drijven van een onderneming dient sprake te zijn van een duurzame organisatie die erop gericht is met behulp van arbeid en kapitaal deel te nemen aan het maatschappelijke productieproces met het oogmerk winst te behalen. De Inspecteur betwist dat belanghebbende als ondernemer kan worden aangemerkt. Belanghebbende - op wie dienaangaande de bewijslast rust - heeft onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die kunnen leiden tot het oordeel dat sprake is van ondernemerschap. Zo is niet duidelijk geworden wie bepaalt hoe de activiteiten moeten worden ingericht, of (en zo ja, hoeveel) kapitaal in de onderneming is gestoken, of er meerdere opdrachtgevers zijn, of (en zo ja, hoe) het bestaan van de onderneming naar buiten toe kenbaar wordt gemaakt en of er ondernemersrisico wordt gelopen.
7.10.Het betoog van belanghebbende dat de gastoudervergoeding beschouwd moet worden als een schenking van de Staat, is rechtens onjuist. De gastoudervergoeding wordt slechts betaald aan degene die werkzaamheden als gastouder verricht. Van vrijgevigheid is geen sprake.
7.11.Voor zover belanghebbende klaagt dat ten onrechte geen uitstel van betaling is verleend, geldt dat niet de belastingrechter bevoegd is hierover te oordelen, maar de burgerlijke rechter.
7.12.Gelet op het vorenoverwogene is het hoger beroep ongegrond.