ECLI:NL:GHDHA:2014:148

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
4 februari 2014
Publicatiedatum
28 januari 2014
Zaaknummer
200.136.354/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering van een Vietnamese student en de beoordeling van bijzondere hardheid

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 4 februari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uitlevering van een Vietnamese student, hierna te noemen [geïntimeerde]. De Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Veiligheid en Justitie, had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag, die had geoordeeld dat de uitlevering van [geïntimeerde] uitstel verdiende op grond van bijzondere hardheid. De voorzieningenrechter had geoordeeld dat de uitlevering van [geïntimeerde] op dat moment onrechtmatig zou zijn, omdat hij zijn studie in Nederland zou moeten afbreken en niet in staat zou zijn om af te studeren in juli 2014.

Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals die door de voorzieningenrechter zijn vastgesteld en heeft de argumenten van beide partijen gehoord. De Staat voerde aan dat de uitlevering moest plaatsvinden, terwijl [geïntimeerde] betoogde dat de uitlevering van bijzondere hardheid zou zijn, gezien zijn status als buitenlandse student en de gevolgen voor zijn studie. Het hof heeft overwogen dat de minister van Veiligheid en Justitie de bevoegdheid heeft om de uitlevering te weigeren in geval van bijzondere hardheid, maar dat deze beslissing slechts marginaal kan worden getoetst door de rechter.

Het hof heeft geconcludeerd dat de Staat in redelijkheid kon oordelen dat er geen sprake was van bijzondere hardheid, aangezien de gevolgen van de uitlevering inherent zijn aan het uitleveringsproces zelf. De vrees van [geïntimeerde] dat hij zijn studie niet zou kunnen afmaken, werd niet als voldoende onderbouwd beschouwd. Het hof heeft het bestreden vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd en de vorderingen van [geïntimeerde] afgewezen. Tevens is [geïntimeerde] veroordeeld in de proceskosten, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.136.354/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/449705

Arrest d.d. 4 februari 2014

inzake
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie, afdeling Internationale Rechtshulp in Strafzaken),
zetelende te Den Haag,
appellant,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag,
tegen

[geïntimeerde],

wonende te Amsterdam,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. B. Stapert te Amsterdam.

Het geding

Bij spoedappeldagvaarding van 31 oktober 2013 (met producties) is de Staat in hoger beroep gekomen van het vonnis in kort geding van 16 oktober 2013 dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag, team handel (hierna: de voorzieningenrechter), tussen partijen heeft gewezen. Daarbij heeft de Staat één grief aangevoerd. [geïntimeerde] heeft deze grief bij memorie van antwoord bestreden. Vervolgens hebben partijen ter zitting van 6 januari 2014 hun zaak doen bepleiten door hun advocaten, ieder aan de hand van pleitnotities. Van deze zitting is proces-verbaal opgemaakt. Arrest is bepaald op heden.

Beoordeling van het hoger beroep

1.
Partijen zijn niet opgekomen tegen de vaststelling van de feiten door de voorzieningenrechter onder 1.1. tot en met 1.8. van het vonnis van 26 maart 2008, zodat het hof ook van deze feiten zal uitgaan. Het gaat in deze zaak om het volgende.
1.1.
[geïntimeerde] is afkomstig uit Vietnam en verblijft sinds september 2008 in Nederland. Hij heeft een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Hij studeert aan de [school] in [plaats] en zit in zijn laatste jaar. Volgens het studieschema moet hij in juli 2014 zijn studie afronden met een scriptie.
1.2.
In september 2012 is de gevangenhouding van [geïntimeerde] bevolen en uitgevoerd, in verband met de door de Verenigde Staten van Amerika (hierna: de VS) gewenste uitlevering van [geïntimeerde] met het oog op vervolging wegens, kort samengevat, medeplegen van witwassen, oplichting en computervredebreuk (zogenaamde “phishing-activiteiten”). De gevangenhouding is op 14 september 2012 onder voorwaarden geschorst.
1.3.
Het formele uitleveringsverzoek van de VS is in oktober 2012 door Nederland ontvangen. Bij onherroepelijk geworden uitspraak van 14 december 2012 heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad als uitleveringsrechter de uitlevering toelaatbaar verklaard. De uitleveringsrechter heeft de Minister van Veiligheid en Justitie (hierna: de minister) geadviseerd om aan het uitleveringsverzoek gehoor te geven.
1.4.
Bij beschikking van 11 juli 2013 heeft de minister de uitlevering van [geïntimeerde] toegestaan. Daarbij heeft de minister onder meer overwogen dat de uitlevering niet van bijzondere hardheid is en dus niet om die reden moet worden geweigerd.
1.5.
In augustus 2013 is [geïntimeerde] in uitleveringsdetentie geplaatst. Deze detentie is kort daarna geschorst en deze schorsing is in elk geval tot aan de pleidooizitting niet opgeheven.
2.
In eerste aanleg vorderde [geïntimeerde] primair een verbod op uitlevering en subsidiair een bevel tot uitstel van zijn feitelijke uitlevering tot het einde van het schooljaar 2013/2014. Volgens [geïntimeerde] handelt de Staat onrechtmatig als hij wordt uitgeleverd, althans als zijn uitlevering niet wordt uitgesteld. Hij heeft daartoe in eerste aanleg aangevoerd dat hij onverwijld heeft aangetoond onschuldig te zijn en voorts dat uitlevering (op dit moment) van bijzondere hardheid is. Bij het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter het onschuldverweer verworpen, maar het beroep op bijzondere hardheid gehonoreerd, met dien verstande dat de primaire vordering is afgewezen en dat de subsidiaire vordering is toegewezen. De Staat is bevolen de feitelijke uitlevering uit te stellen tot 21 juli 2014.
3.
De grief van de Staat is gericht tegen dit bevel tot uitstel en tegen het daaraan ten grondslag liggende oordeel van de voorzieningenrechter dat uitlevering van [geïntimeerde] op dit moment van bijzondere hardheid zou getuigen.
4.
Nu [geïntimeerde] zijn vorderingen baseert op de stelling dat de Staat onrechtmatig handelt, is de burgerlijke rechter bevoegd tot kennisneming van dit geschil.
5.
Artikel 7, tweede lid van het Uitleveringsverdrag tussen Nederland en de Verenigde Staten (verdrag van 24 juni 1980, Trb. 1980, 111) bepaalt dat de Minister in speciale omstandigheden, met name betreffende de leeftijd, gezondheid van de opgeëiste persoon, of andere persoonlijke omstandigheden, de uitlevering kan weigeren, indien hij aanleiding heeft om te menen dat uitlevering onverenigbaar is met humanitaire overwegingen. De Uitleveringswet bevat een soortgelijke regeling in artikel 10, tweede lid, waarin is bepaald dat de minister de uitlevering moet weigeren indien de gevolgen daarvan voor de opgeëiste persoon van bijzondere hardheid zouden zijn in verband met diens jeugdige leeftijd, hoge ouderdom of slechte gezondheidstoestand. De Uitleveringswet heeft aanvullende werking, hetgeen betekent dat de minister uitlevering alleen mag weigeren wegens bijzondere hardheid voor zover het toepasselijke verdrag of een door Nederland bij toetreding gemaakt voorbehoud daartoe ruimte biedt. Niet in geschil is, dat dit bij het uitleveringsverdrag met de VS het geval is.
6.
In de rechtspraak is de regel aanvaard dat van
bijzonderehardheid geen sprake is, als de hardheid is gelegen in een gevolg dat inherent is aan de uitlevering zelf of aan de detentie die de uitlevering meebrengt. Door de feitelijke uitlevering en de vaak daarop volgende detentie in de verzoekende staat, wordt de opgeëiste persoon uit zijn woon- en werkomgeving weggehaald. Dit kan tot verlies van werk en daarmee tot het verlies van inkomsten leiden, hetgeen weer andere nadelige consequenties kan hebben. Hoe hard dit soms ook kan zijn, dergelijke gevolgen zijn inherent aan de uitlevering en zijn daarvoor op zichzelf geen beletsel.
7.
Geen uitstel betekent voor [geïntimeerde] dat hij zijn studie in het zicht van de eindstreep zal moeten afbreken en niet zal kunnen afstuderen in juli 2014. [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat dit van bijzondere hardheid is, nu (i) hij een buitenlandse student is, wiens familie met veel moeite het geld voor de studie bijeen heeft weten te sprokkelen, (ii) allerminst zeker is dat hij na ommekomst van de procedure in de VS opnieuw een verblijfsvergunning zal kunnen krijgen en het ook maar de vraag is of de door hem gevolgde opleiding dan nog zal bestaan en (iii) zijn studieritme dan bovendien onderbroken zal zijn en zijn klasgenoten al afgestudeerd zullen zijn. Voorts heeft [geïntimeerde] erop gewezen dat hij zich steeds aan alle schorsingsvoorwaarden heeft gehouden en dat hij heeft meegewerkt aan het onderzoek van de VS. Volgens [geïntimeerde] hebben de VS geen belang bij zijn uitlevering vóór medio juli 2014, althans weegt het belang van de VS minder zwaar dan zijn belang bij uitstel.
8.
Voorop staat dat het in beginsel aan de minister is om te beoordelen of sprake is van een geval van bijzondere hardheid en dat de beslissing van de minister slechts marginaal kan worden getoetst. Het door [geïntimeerde] gewenste resultaat kan alleen worden bereikt indien het hof van oordeel zou zijn dat de minister in redelijkheid niet kon komen tot de conclusie dat van bijzondere hardheid in dit geval geen sprake is. Daarbij is het hof van oordeel dat de omstandigheid dat [geïntimeerde] slechts uitstel en geen afstel van de uitlevering beoogt, niet betekent dat het criterium van bijzondere hardheid niet of slechts in afgezwakte mate zou gelden.
9.
Zoals de Staat terecht heeft opgemerkt, rust op de Staat de verdragsrechtelijke verplichting om gevolg te geven aan het verzoek om uitlevering van [geïntimeerde]. De VS hebben desgevraagd uitdrukkelijk bezwaar gemaakt tegen uitstel en de Staat heeft in redelijkheid kunnen menen dat de door de VS in dat verband aangevoerde bezwaren reëel zijn. Evident is dat feitelijke uitlevering op korte termijn voor [geïntimeerde] nadelige gevolgen heeft. Niet geoordeeld kan echter worden dat de Staat niet in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat geen sprake is van
bijzonderehardheid als omschreven in rechtsoverwegingen 5 en 6. Het moeten afbreken van een opleiding – hoe ingrijpend ook – is immers een gevolg dat inherent is aan de uitlevering. Bovendien is vooralsnog onvoldoende aannemelijk geworden dat [geïntimeerde] niet opnieuw een verblijfsvergunning zal kunnen krijgen na een vrijspraak in de VS; tijdens het pleidooi is door de advocaat van [geïntimeerde] in dat verband desgevraagd opgemerkt dat het enkele feit dat [geïntimeerde] verdachte is geweest naar verwachting geen beletsel hiervoor zal zijn, hetgeen door de advocaat van de Staat is beaamd. De uitgesproken vrees dat de opleiding tegen die tijd mogelijk zodanig zal zijn gewijzigd dat [geïntimeerde] niet in staat zal zijn een diploma te behalen, is onvoldoende feitelijk onderbouwd. Ook overigens is de door [geïntimeerde] uitgesproken vrees dat hij zijn opleiding niet in een later stadium zal kunnen voltooien onvoldoende onderbouwd en op voorhand niet aannemelijk. Voorshands moet er dan ook van worden uitgegaan dat [geïntimeerde] zijn studie in geval van vrijspraak alsnog zal kunnen afronden. Daaraan doet niet af dat [geïntimeerde] dan opnieuw een studieritme zal moeten zien op te pakken en dat zijn huidige klasgenoten dan al zullen zijn afgestudeerd; het hof acht deze argumenten van onvoldoende gewicht. Weliswaar is de kans reëel dat [geïntimeerde] niet opnieuw een visum zal kunnen krijgen, althans bij het verkrijgen daarvan veel meer moeilijkheden zal ondervinden, als hij in de VS zal worden veroordeeld, maar dat komt in dat geval in beginsel voor zijn eigen risico. In elk geval is deze mogelijke omstandigheid van onvoldoende gewicht om aan te nemen dat uitlevering op korte termijn van bijzondere hardheid is.
10.
De conclusie luidt dat van onrechtmatig handelen van de Staat geen sprake is. Het appel slaagt. [geïntimeerde] heeft expliciet berust in de verwerping door de voorzieningenrechter van het onschuldverweer, zodat dit verweer geen bespreking behoeft.
11.
Het bestreden vonnis zal worden vernietigd en opnieuw recht doende zal het hof de vorderingen van [geïntimeerde] afwijzen. Bij deze uitkomst past dat [geïntimeerde] in de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep zal worden veroordeeld, waaronder begrepen de (nog te maken) nakosten (waarvoor onderstaande veroordeling een executoriale titel geeft (HR 19 maart 2010, LJN: BL1116)). Ingevolge artikel 237, derde lid, Rv blijft de vaststelling van de proceskosten door het hof in dit arrest beperkt tot de vóór de uitspraak gemaakte kosten. Conform de vordering van de Staat zal [geïntimeerde] voorts worden veroordeeld tot betaling aan de Staat van het bedrag dat de Staat op grond van het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde vonnis aan [geïntimeerde] onverschuldigd heeft voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der betaling door de Staat tot aan de dag van integrale restitutie door [geïntimeerde]. Ook zal worden bepaald dat [geïntimeerde] over de proceskosten wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van veertien dagen na de datum van dit arrest. Tot slot zullen de proceskostenveroordeling en de veroordeling tot terugbetaling uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard, zoals door de Staat verzocht.

Beslissing

Het hof:
- vernietigt het bestreden vonnis van 16 oktober 2013;
en, opnieuw rechtdoende:
- wijst de vorderingen van [geïntimeerde] af;
- veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten, in eerste aanleg tot aan 16 oktober 2013 aan de zijde van de Staat begroot op € 589,- aan griffierecht en € 816,- aan salaris advocaat en in hoger beroep tot op heden aan de zijde van de Staat begroot op € 92,82 aan explootkosten, € 683,- aan griffierecht en € 2.682,- aan salaris advocaat;
- bepaalt dat over deze proceskosten wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van veertien dagen na dit arrest tot aan de dag van algehele betaling;
- veroordeelt [geïntimeerde] tot terugbetaling aan de Staat van hetgeen de Staat onverschuldigd aan [geïntimeerde] heeft betaald uit hoofde van het bestreden vonnis, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag der betaling door de Staat tot aan de dag van algehele restitutie;
- verklaart voormelde proceskostenveroordeling en voormelde veroordeling tot terugbetaling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.A. Boele, J.C.N.B. Kaal en E.M. Dousma-Valk en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 februari 2014 in aanwezigheid van de griffier.