ECLI:NL:GHDHA:2014:1589

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
7 mei 2014
Publicatiedatum
8 mei 2014
Zaaknummer
200.144.832/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Mink
  • A. Stille
  • J. Labohm
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering; teruggeleiding minderjarige naar Peru

In deze zaak gaat het om de teruggeleiding van een minderjarige naar Peru, na een geschil tussen de ouders over de verblijfplaats van het kind. De vader verzoekt het hof om de eerdere beschikking van de rechtbank te vernietigen, waarin de teruggeleiding van de minderjarige naar Peru was gelast. De moeder verzet zich hiertegen en vraagt om bekrachtiging van de beschikking van de rechtbank. De minderjarige, geboren in 2001, heeft een verstandelijke beperking en is gediagnosticeerd met een autisme spectrum stoornis. De ouders hebben gezamenlijk gezag over de minderjarige, maar hebben nooit samen met hem in gezinsverband gewoond. De moeder heeft de minderjarige in augustus 2013 naar Nederland gebracht, maar is in oktober 2013 zonder hem teruggekeerd naar Peru. De rechtbank had bepaald dat de minderjarige uiterlijk op 8 april 2014 terug moest keren naar Peru, maar de vader betwist dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige in Nederland ligt. Het hof oordeelt dat de vader niet heeft aangetoond dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige op enig moment is gewijzigd naar Nederland. De moeder heeft voldoende aangetoond dat de minderjarige zijn gewone verblijfplaats in Peru heeft behouden. Het hof concludeert dat de terughouding van de minderjarige in Nederland ongeoorloofd is en gelast de onmiddellijke terugkeer naar Peru, waarbij de vader de minderjarige uiterlijk op 14 mei 2014 moet terugbrengen. Tevens wordt de vader veroordeeld tot betaling van de kosten die de moeder heeft gemaakt in verband met de ontvoering en teruggeleiding van de minderjarige.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 7 mei 2014
Zaaknummer : 200.144.832/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 14-1028
Zaaknummer rechtbank : C/09/460002
[de vader],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. A.H. van Haga te Den Haag,
tegen
[de moeder],
wonende te[woonplaats], [land], thans verblijvende te[woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. J. Mulder te Den Haag.
In verband met het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming te Den Haag
hierna te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vader is op 7 april 2014 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 24 maart 2014 van de rechtbank Den Haag.
De moeder heeft op 18 april 2014 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de vader:
  • op 9 april 2014 een brief van diezelfde datum met bijlage;
  • op 18 april 2014 een brief van 16 april 2014 met bijlagen;
  • op 18 april 2014 een faxbericht met bijlagen;
  • op 22 april 2014 een faxbericht met bijlagen;
  • op 23 april 2014 een faxbericht met bijlagen;
  • op 23 april 2014 een faxbericht met bijlagen;
van de zijde van de moeder:
- op 22 april 2014 een faxbericht met bijlagen.
De zaak is op 23 april 2014 mondeling behandeld.
Ter zitting zijn verschenen:
  • de vader, bijgestaan door zijn advocaat; en
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat, en door mevrouw A.M. van den Berg, tolk in de Spaanse taal.
Partijen hebben ter zitting pleitnotities overgelegd.
Het hof heeft de minderjarige, hoewel deze twaalf jaar is, niet gehoord, aangezien uit de overgelegde stukken is gebleken dat de minderjarige, mede gelet op zijn verstandelijke beperking, niet die mate van rijpheid heeft bereikt, die rechtvaardigt dat met zijn mening rekening wordt gehouden.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting staat - voor zover in hoger beroep van belang - tussen partijen het volgende vast.
Partijen hebben een affectieve relatie gehad.
Uit de moeder is te [woonplaats], [land], geboren:[de minderjarige], geboren [in]
2001 (hierna: de minderjarige).
Partijen oefenen het gezamenlijk gezag over de minderjarige uit. Zij hebben nooit in gezinsband met de minderjarige samengewoond.
De minderjarige heeft een verstandelijke beperking en bij hem is een autisme spectrum stoornis vastgesteld.
De minderjarige heeft in de jaren 2002 tot heden bepaalde periodes in Nederland verbleven:
  • 2002: in de zomer voor een tijdvak van zes weken;
  • 2004: in maart voor een paar weken;
  • 2005: in augustus voor een paar weken;
  • 2006: van half juli tot half oktober;
  • 2007: in december voor een paar weken;
  • 2008: in januari voor een paar weken;
  • 2009: van eind december 2008 tot begin augustus 2009;
  • 2011: van eind december 2010 tot half februari 2011;
  • 2012: van half november 2011 tot eind april 2012;
  • 2013: van eind december 2012 tot half mei 2013 en van eind augustus 2013 tot heden.
De moeder is met de minderjarige in augustus 2013 naar Nederland gekomen.
De moeder is in oktober 2013, zonder de minderjarige, teruggekeerd naar [land].
De minderjarige verblijft thans feitelijk bij de vader te [woonplaats].
De vader heeft de Nederlandse nationaliteit, de moeder heeft de Peruaanse nationaliteit en de minderjarige heeft de Nederlandse en de Peruaanse nationaliteit.
Op 11 februari 2014 heeft de moeder de rechtbank, onder meer, verzocht de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige te bevelen, zo nodig met behulp van de sterke arm, althans dat de terugkeer van de minderjarige voor een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum zal plaatsvinden, waarbij de vader de minderjarige dient terug te brengen naar [land], dan wel, indien hij nalaat de minderjarige terug te brengen de rechtbank zal bepalen op welke datum de vader de minderjarige met de benodigde geldige reisdocumenten aan de moeder zal afgeven, zodat de moeder de minderjarige mee terug kan nemen naar [land].
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de terugkeer gelast van de minderjarige naar [land] uiterlijk op 8 april 2014, waarbij de vader de minderjarige dient terug te brengen naar [land] en heeft de rechtbank bevolen, indien de vader nalaat de minderjarige terug te brengen naar [land], dat de vader de minderjarige met de benodigde geldige reisdocumenten aan de moeder zal afgeven uiterlijk op 8 april 2014, opdat de moeder de minderjarige zelf mee terug kan nemen naar [land]. Voorts is de vader veroordeeld tot betaling aan de moeder van de door haar gemaakte kosten in verband met de ontvoering en teruggeleiding van € 9.532,79. Het meer of anders verzochte is afgewezen.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de teruggeleiding van de minderjarige naar [land].
2. De vader verzoekt het hof bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking, waarbij de teruggeleiding van de minderjarige naar [land] werd gelast, te vernietigen en, opnieuw beschikkende, het verzoek van de moeder af te wijzen, dan wel, alvorens een beslissing te nemen, een raadsonderzoek te gelasten en de moeder te veroordelen in de kosten van de procedure in hoger beroep en in eerste aanleg.
3. De moeder verweert zich daartegen en verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vader niet-ontvankelijk te verklaren in zijn beroep dan wel de verzoeken van de vader af te wijzen, de bestreden beschikking te bekrachtigen (behoudens de datum van terugkeer) en met toepassing van artikel 13 van de Uitvoeringswet de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige te gelasten, zo nodig met behulp van de sterke arm, althans dat de terugkeer van de minderjarige voor een door het hof in goede justitie te bepalen datum zal plaatsvinden, waarbij de vader de minderjarige dient terug te brengen naar [land] dan wel, indien hij nalaat de minderjarige terug te brengen, het hof zal bepalen op welke datum de vader de minderjarige met de benodigde reisdocumenten aan de moeder zal afgeven, zodat de moeder de minderjarige mee terug kan nemen naar [land]. Voorts wordt verzocht om de vader ingevolge artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet te veroordelen tot betaling aan de moeder van de door haar in verband met de ontvoering en teruggeleiding van de minderjarige gemaakte kosten van in totaal € 13.484,07 en – indien de moeder de minderjarige zelf zal moeten terugbrengen – de kosten die hiermee zijn gemoeid.

Ongeoorloofd overbrengen of niet doen terugkeren (artikel 3 HKOV)

4.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, HKOV wordt het overbrengen of het niet doen terugkeren van een kind als ongeoorloofd beschouwd, wanneer:
a. a) dit geschiedt in strijd met een gezagsrecht, dat is toegekend aan een persoon, een instelling of enig ander lichaam, alleen of gezamenlijk, ingevolge het recht van de Staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had; en
b) dit recht alleen of gezamenlijk daadwerkelijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of het niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend, indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden.
5.
De vader stelt zich op het standpunt dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, de gewone verblijfplaats van de minderjarige in Nederland is gelegen en dat de moeder derhalve
niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar verzoek tot teruggeleiding van de minderjarige. Hij voert daartoe aan dat het zwaartepunt van het leven van de minderjarige zich vanaf 2006 steeds meer heeft verschoven naar Nederland, zodanig dat met ingang van in ieder geval 2011, de gewone verblijfplaats van de minderjarige in Nederland is gelegen. Dit blijkt volgens de vader onder meer uit het feit dat de moeder in 2006 én 2011 haar medewerking heeft verleend aan de inschrijving van de minderjarige in de Basisregistratie personen (voorheen: gemeentelijke basisadministratie) van respectievelijk de gemeenten [woonplaats] en [woonplaats]. Voorts hebben partijen besloten, althans zo stelt de vader, om naar Nederland te verhuizen, zodat de onderzoeken bij de minderjarige, die gelet op zijn autisme spectrum stoornis en verstandelijke beperking nodig zijn, in Nederland te laten uitvoeren. Daarnaast is de minderjarige vanaf 2008/2009 en in 2012, op verzoek van beide partijen, intensief in Nederland onderzocht. Daarbij komt dat de vormen van en intensiteit van hulpverlening, alsmede de onderlinge samenwerking tussen de hulpverleners, niet in [land] voorhanden zijn, aldus de vader. Bovendien is er, zo betoogt de vader, in [land] geen specifieke kennis van autisme en worden autistische kinderen, althans gehandicapte kinderen, niet als zodanig geaccepteerd. Ook is er geen deugdelijke opvang voor kinderen als de minderjarige in [land]. Verder voert de vader nog aan dat de minderjarige familiale banden in zowel Nederland als [land] heeft en zich door zijn lange verblijf in Nederland de Nederlandse taal eigen is gaan maken. De vader bestrijdt dat de toestemming van de moeder voor het verblijf van de minderjarige in Nederland steeds geclausuleerd is geweest. Uitgangspunt van partijen was immers dat de minderjarige naar Nederland zou komen om hier te wonen, onderzocht te worden, te leren en te worden behandeld, omdat het in Nederland beter zou zijn voor de minderjarige. De toestemming van de moeder was niet slechts gegeven voor een verblijf van de minderjarige in Nederland voor een noodzakelijke tandartsbehandeling, maar voor een langer verblijf van de minderjarige in Nederland, aldus de vader. De rechtbank heeft dan ook volgens de vader ten onrechte overwogen dat het verblijf van de minderjarige in Nederland vanaf december 2013 als ongeoorloofd dient te worden aangemerkt in de zin van artikel 3 HKOV.
6.
De moeder betwist het standpunt van de vader dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige in Nederland is gelegen. Volgens haar was de gewone verblijfplaats van de minderjarige in [land] gelegen en is deze daar ook gebleven. De nauwste banden heeft de minderjarige met [land]. Daartoe wordt door de moeder aangevoerd dat op het identiteitsbewijs staat aangegeven dat het adres van de minderjarige in [land] is, uit het certificaat van migratiebewegingen blijkt dat de minderjarige vaker in [land] dan in Nederland is, de minderjarige sinds november 2009 in [land] naar school gaat en voor hem in 2014 aldaar een plek op school is gereserveerd, de minderjarige sinds 2006 logopedielessen volgt bij het Centro de Logopedia Ventura, de minderjarige in behandeling is bij tandarts dr. L.M. Unyon Chia, de minderjarige sinds zijn geboorte voor reguliere controles kwam bij kinderarts dr. Roberto Somocurcio van de Institutio de Corazón San Pablo en de minderjarige in het tijdvak 2010-2012 thuis elke zaterdag trainingen heeft gekregen van zijn psycholoog, lic. S. Marroquín Ballón. Daarbij komt, zo stelt de moeder, dat de minderjarige tot op de dag van vandaag uitsluitend de Spaanse taal spreekt. De moeder voert verder nog aan dat de minderjarige uitsluitend in Nederland verbleef voor bezoeken aan de vader en/of om onderzoeken in Nederland te laten doen. Op deze wijze kon de minderjarige optimaal profiteren van de voorzieningen die in beide landen werden geboden. Dit alles gebeurde volgens de moeder uitsluitend als de minderjarige voor vakantie in Nederland was. Dat in Nederland betere op maat van de minderjarige gesneden hulp zou worden aangeboden en dat de minderjarige naar een gespecialiseerde school in Nederland zou gaan, maakt niet dat de minderjarige de nauwste banden met Nederland heeft, aldus de moeder. De moeder stelt geen toestemming te hebben verleend voor inschrijving van de minderjarige op de bewuste Nederlandse school. Overigens betwist de moeder dat het in 2006 de bedoeling van partijen was om zich in Nederland te vestigen. Daarbij komt dat de minderjarige in 2007 en 2008 slechts zeer kort in Nederland heeft verbleven en de vader ter zitting in eerste aanleg heeft erkend dat de toestemming van de moeder voor het verblijf van de minderjarige in Nederland steeds geclausuleerd is geweest. Er is dan ook nooit overeenstemming bereikt over de wijziging van de gewone verblijfplaats van de minderjarige naar Nederland, aldus de moeder. Ter onderbouwing van haar standpunt dat zij geen toestemming heeft verleend voor een langer verblijf van de minderjarige in Nederland verwijst de moeder onder meer naar een op een USB-stick opgenomen gesprek tussen de vader en haar dat plaatsvond in augustus 2013. De vader spreekt hier over een verblijf van twee maanden van de minderjarige in Nederland en niet over een definitief verblijf.

Gewone verblijfplaats minderjarige

7.
Het hof overweegt als volgt. Vast staat dat de minderjarige is geboren in [land] en dat hij vanaf zijn geboorte tot heden wisselende, kortere en langere, perioden in Nederland heeft verbleven. In geschil is of de gewone verblijfplaats van de minderjarige op enig moment is gewijzigd naar Nederland en in elk geval onmiddellijk voor zijn vasthouding in oktober 2013, dan wel enig moment daarna, in Nederland was gelegen.
8.
Het conflictrechtelijke begrip ‘gewone verblijfplaats’ in de zin van artikel 3 HKOV is een feitelijk begrip dat moet worden bepaald aan de hand van de concrete omstandigheden van het geval. De gewone verblijfplaats betreft de plaats waarmee de betrokkene (de minderjarige) de nauwste bindingen heeft. De duur van het feitelijke verblijf speelt daarbij een belangrijke rol. Daarnaast kunnen tot de voor de bepaling van de gewone verblijfplaats van het kind in aanmerking te nemen factoren omstandigheden worden gerekend waaruit kan worden afgeleid dat dit feitelijke verblijf niet tijdelijk of toevallig is en dat de verblijfplaats van het kind een zekere integratie in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. Daarbij moet onder meer rekening worden gehouden met de duur, de regelmatigheid, de omstandigheden en de redenen van het verblijf op het grondgebied van een staat en van de verhuizing van het gezin naar die staat, de nationaliteit van het kind, de plaats waar en de omstandigheden waaronder het naar school gaat, de talenkennis en de familiale en sociale banden van het kind in die staat. Voorts kan de bedoeling van de ouders om zich met het kind in een andere staat te vestigen, waaraan uiting is gegeven door maatregelen, zoals de koop of de huur van een woning in de lidstaat van ontvangst, een aanwijzing voor de verplaatsing van de gewone verblijfplaats zijn. De leeftijd van het kind en zijn sociale en familiale omgeving zijn van wezenlijk belang voor de vaststelling van de gewone verblijfplaats. Doorgaans is de omgeving van een jong kind in wezen een familiale omgeving, waarvoor de persoon of personen bij wie het kind woont, die daadwerkelijk gezag over hem uitoefenen en voor hem zorgen, bepalend is of zijn.
9.
In het onderhavige geval moet de vader aannemelijk maken dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige – waarvan tussen partijen vaststaat dat deze zich aanvankelijk in elk geval in [land] bevond – op enig moment is gewijzigd en dat de minderjarige derhalve onmiddellijk voor zijn vasthouding in oktober 2013 zijn gewone verblijfplaats in Nederland had. Het hof is, evenals de rechtbank, van oordeel dat de vader daarin niet is geslaagd en overweegt daartoe als volgt.
10.
De minderjarige is geboren uit de moeder in [land] en heeft daar het grootste deel van zijn leven doorgebracht. Gelet hierop is de gewone verblijfplaats van de minderjarige vanaf zijn geboorte gelegen in [land]. Dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige, gelet op de door de vader gestelde intentie en gedragingen van de moeder, is gewijzigd in Nederland is naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden. De minderjarige heeft weliswaar geregeld in Nederland verbleven, doch dit is steeds voor een beperkte periode geweest. De omstandigheden, onder meer, dat de moeder tot tweemaal toe haar medewerking zou hebben verleend aan inschrijving van de minderjarige in de Basisadministratie personen van de gemeenten [woonplaats] en [woonplaats], haar instemming heeft verleend aan onderzoek van de minderjarige in Nederland en het feit dat de zorg in Nederland beter zou zijn dan in [land], kunnen dat niet anders maken. Deze omstandigheden passen immers evengoed bij de door de moeder gestelde intentie dat de minderjarige tijdelijk voor onderzoek in Nederland zou verblijven om alhier van de verleende zorg te kunnen profiteren. Ook de door de moeder op 14 augustus 2013 bij de notaris afgelegde verklaring maakt dit niet anders, nu daaruit, anders dan de vader ter zitting heeft gesteld, geen ongeclausuleerde toestemming van de moeder voor het verblijf van de minderjarige in Nederland volgt. Het betreft slechts een door de moeder gegeven reistoestemming voor de minderjarige naar het buitenland. De moeder heeft daartoe ter zitting nog onweersproken gesteld dat het in [land], indien sprake is van gezamenlijk gezag, voor één van de ouders niet mogelijk is om met een gezamenlijk minderjarig kind uit te reizen en dat in een dergelijke akte geen uiterste terugkeerdatum wordt vermeld. Daarbij komt dat de moeder, gelet op het laatste vertrek van de minderjarige naar Nederland in augustus 2013, onweersproken heeft gesteld dat de vader slechts heeft gesproken over een verblijf van de minderjarige in Nederland voor de duur van twee maanden en dat niet is gesproken over een definitief verblijf. Uit voormelde omstandigheden kan naar het oordeel van het hof niet worden afgeleid dat het feitelijk verblijf van de minderjarige in Nederland meer dan tijdelijk was en dat het oogmerk van de moeder was dat de minderjarige zich in Nederland zou vestigen. Voorts maakt de minderjarige in [land] deel uit van de sociale en familiale omgeving van de moeder, volgt hij in [land] onderwijs en is in [land] sprake van hulpverlening ook op het terrein van een autisme-spectrum stoornis, zo volgt uit de overgelegde stukken. Dat de minderjarige dit alles ook in Nederland heeft, maakt dit niet anders. Een en ander in onderling verband en samenhang beschouwd brengt mee dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige onmiddellijk voor zijn vasthouding in [land] was gelegen.

Toestemming moeder voor langer verblijf minderjarige in Nederland?

11.
Het hof is voorts van oordeel dat de vader, mede gelet op het voorgaande, niet heeft aangetoond dat de moeder toestemming heeft verleend voor een langer verblijf van de minderjarige in Nederland. Daarbij komt dat de vader het door de moeder gestelde gesprek, dat in augustus 2013 plaatsvond, noch in eerste aanleg noch in hoger beroep heeft weersproken. Uit het gestelde over de inhoud van dit gesprek kan niet volgen dat de moeder toestemming heeft verleend voor een langer verblijf van de minderjarige in Nederland.
12.
Gelet op het vorenstaande en nu niet in geschil is dat het gezagsrecht gezamenlijk daadwerkelijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het niet doen terugkeren van de minderjarige in oktober 2013, dan wel enig moment daarna, concludeert het hof dat de achterhouding van de minderjarige in Nederland ongeoorloofd is in de zin van artikel 3 van het HKOV en dat, nu minder dan één jaar is verstreken tussen de achterhouding van de minderjarige in Nederland en het tijdstip van indiening van het verzoek, de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige naar Peru dient te volgen zoals bedoeld in artikel 12 van het HKOV, tenzij sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het HKOV.

Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 aanhef en onder a HKOV (berusting)

13.
De vader stelt zich op het standpunt dat de moeder wel degelijk heeft berust in het niet doen terugkeren van de minderjarige naar [land]. De vader verwijst ter onderbouwing daarvan naar de tussen partijen gemaakte afspraken voor de schoolgang van de minderjarige en het in Nederland wonen. Bovendien valt een enkele tandartsbehandeling voor de minderjarige in Nederland niet te rijmen met het volledig in gang zetten van zijn schoolgang.
14.
De moeder stelt dat zij slechts heeft berust in een tijdelijk verblijf van de minderjarige, namelijk voor een tandartsbehandeling, in Nederland. Het enkele feit dat zij zich zou hebben laten informeren door de school in Nederland houdt volgens de moeder niet in dat zij haar toestemming heeft gegeven voor permanent verblijf van de minderjarige in Nederland.
15.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft overwogen dat geen sprake is van berusting in de zin van artikel 13 lid 1 aanhef en onder a HKOV. Het hof neemt deze gronden over en maakt deze tot de zijne. Hetgeen de vader daartoe in hoger beroep nog heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Het hof overweegt daarbij nog dat de omstandigheid dat de moeder een bezoek aan de school van de minderjarige in Nederland heeft gebracht niet maakt dat zij heeft aanvaard dat het hoofdverblijf van de minderjarige voortaan in Nederland zou zijn. Het hof is, met de rechtbank, van oordeel dat uit het uitblijven van berichten van de moeder, via bijvoorbeeld WhatsApp, met afspraken over de terugkeer van de minderjarige naar [land], niet kan worden geconcludeerd dat zij heeft berust in het niet doen terugkeren van de minderjarige.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 aanhef en sub b HKOV (lichamelijk of geestelijk gevaar)
16.
De vader stelt zich op het standpunt dat een terugkeer van de minderjarige naar [land] wel degelijk een ernstig risico met zich brengt dat de minderjarige in lichamelijk of geestelijk in gevaar wordt gebracht. Hij voert daartoe aan dat de minderjarige gelet op zijn autisme spectrum stoornis en verstandelijke beperking een bijzonder grote en intensieve mate van zorg nodig heeft. In [land] zijn er volgens de vader geen mogelijkheden voor onderzoek naar autistische kinderen, er is geen deugdelijke behandeling en er zijn geen passende organisaties om een meervoudig gehandicapt kind als de minderjarige te kunnen behandelen. Voorts stelt de vader dat voor de minderjarige, door de aan hem in Nederland geboden structuur, voorspelbare omgeving en begeleidingsstijl, een veilige emotionele omgeving wordt gecreëerd zodat hij zich beter kan ontwikkelen. De vader vreest dat de minderjarige ernstig beschadigd zal raken indien hij terugkeert naar [land] en dat hij bovendien aldaar een gevaar zal zijn voor de maatschappij, mede gelet op zijn onvoorspelbaarheid. Daarbij komt, zo stelt de vader, dat de moeder niet de kracht heeft om de minderjarige in toom te houden. De vader vreest ook, gelet op het door hem gestelde onbegrip voor gehandicapte kinderen in de Peruaanse samenleving, dat de minderjarige wordt opgesloten en niet meer in de samenleving kan functioneren.
17.
De moeder stelt dat ook in [land] adequate hulpverlening voorhanden is, welke hulpverlening bovendien vergelijkbaar is met die in Nederland. Voorts voert de moeder aan dat het niet zo vreemd is dat de minderjarige na zijn terugkeer uit [land] in augustus 2013 moeilijker gedrag heeft laten zien, nu hij waarschijnlijk wat heeft meegekregen van het geschil dat zijn ouders voeren over zijn hoofdverblijfplaats. Voorts was de minderjarige aanwezig bij het conflict dat partijen op
2 februari 2014 hadden. Ook zit hij thans op een Nederlandse school waar hij de taal niet (goed) begrijpt en opdrachten moet uitvoeren die hij niet begrijpt. In [land] wordt in haar omgeving alles aan de minderjarige geboden wat hij nodig heeft. De minderjarige is aangemeld voor een gespecialiseerde school en heeft ook in [land] de noodzakelijke behandelingen gehad.
18.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft overwogen dat het beroep van de vader op de weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 aanhef en onder b HKOV niet opgaat. Het hof neemt deze gronden over en maakt deze tot de zijne. Hetgeen de vader daartoe in hoger beroep nog heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. Ook in hoger beroep zijn er, mede gelet op de restrictieve uitleg van de weigeringsgrond, onvoldoende aanwijzingen om aan te nemen dat sprake is van een ernstig risico dat de minderjarige door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht. Het hof wenst daarbij te benadrukken dat de enkele omstandigheid dat de voorzieningen in [land] anders en mogelijk minder goed zijn dan in Nederland, niet betekent dat een terugkeer van de minderjarige naar [land] het ernstige risico met zich brengt dat de minderjarige in lichamelijk of geestelijk gevaar wordt gebracht. Dat de belangen van de minderjarige in [land] minder goed zouden zijn gediend dan in Nederland, is - indien al juist - onvoldoende om te oordelen dat sprake is van voormelde weigeringsgrond.
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK)
19.
De vader stelt zich op het standpunt dat sprake is van strijd met het EVRM en/of het IVRK. De omstandigheid dat [land] geen partij is bij het EVRM maakt volgens hem des te meer duidelijk dat de terugkeer van de minderjarige naar [land] niet gevergd kan worden. [land] heeft zich immers niet vastgelegd om de essentiële rechten van een ieder, alsmede de rechten van een kind, zeker een gehandicapt kind, te respecteren. Daarnaast stelt de vader dat de ordemaatregel die het HKOV beoogt te treffen juist maakt dat de rechten van de minderjarige worden geschonden. De minderjarige heeft als gehandicapt kind in [land] geen rechten.
20.
De moeder stelt dat, nu [land] aangesloten is bij het IVRK, de rechten van het kind ook in [land] zullen worden gerespecteerd. Daarbij komt dat zij, zoals altijd, voor de minderjarige zal zorgen. Bovendien heeft de minderjarige volgens de moeder in [land] wel degelijk rechten. Hij heeft altijd hulpverlening gehad en ging naar een gespecialiseerde school toe en maakt in [land] deel uit van het nieuwe gezin van de moeder.
21.
Het hof overweegt als volgt. Zoals hiervoor reeds is overwogen dient ingevolge artikel 12 lid 1 van het HKOV de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige te volgen. Ook anderszins is het hof niet gebleken dat door een toewijzing van het verzoek afbreuk wordt gedaan aan het belang van de minderjarige dat ook in zaken van internationale kinderontvoering voorop staat. Dit belang strekt ertoe de banden van het kind met diens familie te behouden en te verzekeren dat diens ontwikkeling plaatsvindt in een veilige omgeving. Nu de moeder de minderjarige bij een terugkeer naar [land] zal opvangen, is aan het eerste aspect van het belang voldoende gewicht toegekend. Met betrekking tot het aspect van een veilige omgeving, verwijst het hof naar hetgeen door de moeder is gesteld met betrekking tot de hulpverlening voor de minderjarige in [land] door de betreffende instanties, waaruit volgt dat ook dit aspect zich niet tegen een teruggeleiding van de minderjarige naar [land] verzet. Dit brengt met zich mee dat de terugkeer van de minderjarige naar [land] zal worden gelast.

Verzoek tot het gelasten van een raadsonderzoek

22.
Het hof zal het verzoek van de vader, inhoudende alvorens een beslissing te nemen een raadsonderzoek te gelasten, afwijzen. Het hof acht zich voldoende geïnformeerd om een beslissing te nemen. Daarnaast is het gelasten van een raadsonderzoek in dit stadium van de procedure, mede gelet op de vereiste mate van spoed om de zaak te behandelen, niet te verenigen met het spoedeisend karakter van deze procedure.
Teruggeleiding
23.
Nu geen sprake is van de weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 HKOV en ook niet is gebleken van andere weigeringsgronden, terwijl er minder dan een jaar is verstreken tussen de ongeoorloofde vasthouding van de minderjarige en de indiening van het verzoekschrift, dient ingevolge artikel 12 lid 1 HKOV de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige te volgen. Het hof zal, conform het bepaalde in artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering, de afgifte van de minderjarige, met de benodigde reisdocumenten, aan de moeder bevelen uiterlijk op 14 mei 2014. Ten aanzien van deze datum wordt de bestreden beschikking dan ook vernietigd.

Kostenveroordeling

24.
De vader stelt zich op het standpunt dat de rechtbank hem ten onrechte in de door de moeder gemaakte kosten heeft veroordeeld. Hij voert daartoe aan dat het in de rede had gelegen dat partijen nogmaals met elkaar in overleg zouden gaan om de zaken te regelen. Voorts stelt de vader in het belang van de minderjarige niet te hebben kunnen instemmen met een vrijwillige teruggeleiding van de minderjarige, omdat hij tevens ervan overtuigd is dat de minderjarige in [land] niet de goede begeleiding krijgt en bij terugkeer ten gronde zal gaan. Verder stelt de vader nog dat het een discretionaire bevoegdheid is om een kostenveroordeling uit te spreken en dat dit niet een gegeven is bij een toewijzend verzoek.
25.
De moeder stelt dat het de afspraak was dat de minderjarige in oktober 2013 zou terugkeren naar [land]. Het is volgens haar dan ook aan de vader te wijten, die wist dat hij geen toestemming van de moeder had om de minderjarige in Nederland te houden, dat zij de onderhavige procedure aanhangig heeft moeten maken, hetgeen kosten met zich heeft gebracht, aldus de moeder.
26.
Het hof ziet in hetgeen de vader heeft gesteld onvoldoende reden om af te wijken van het bepaalde in artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering. De moeder heeft haar verzoek om de vader te veroordelen in de door haar gemaakte kosten, zijnde (thans) in totaal € 13.484,07, voldoende onderbouwd. De vader heeft de hoogte van dit bedrag niet weersproken. Het hof zal de vader veroordelen tot betaling van dit bedrag en in zoverre de bestreden beschikking vernietigen.

Bewijsaanbod

27.
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen en omdat voor een bewijslevering zoals aangeboden in het kader van deze procedure geen plaats is, gaat het hof voorbij aan het door de vader in hoger beroep gedane bewijsaanbod.
28.
Mitsdien beslist het hof als volgt.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking, voor zover deze de datum van teruggeleiding dan wel afgifte van de minderjarige, alsmede het bedrag van de kostenveroordeling betreft en, in zoverre opnieuw beschikkende:
gelast de terugkeer van de minderjarige[de minderjarige], geboren op
[in] 2001 te [woonplaats], [land], naar [land] uiterlijk op 14 mei 2014, waarbij de vader de minderjarige dient terug te brengen naar [land] en beveelt, indien de vader nalaat de minderjarige terug te brengen naar [land], dat de vader de minderjarige met de benodigde geldige reisdocumenten aan de moeder zal afgeven uiterlijk op 14 mei 2014, opdat de moeder de minderjarige zelf mee terug kan nemen naar [land];
veroordeelt de moeder tot betaling aan de vader van de door haar gemaakte kosten in verband met de ontvoering en teruggeleiding van € 13.484,07;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Mink, Stille en Labohm, bijgestaan door
mr. Van der Kamp als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 mei 2014.