ECLI:NL:GHDHA:2014:1618

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
20 mei 2014
Publicatiedatum
9 mei 2014
Zaaknummer
200.103.971-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de geldigheid van een overeenkomst tot huur van audiovisuele apparatuur tussen Rotterdam Racing B.V. en JVR Audiovisual B.V.

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Rotterdam Racing B.V. tegen JVR Audiovisual B.V. over de geldigheid van een overeenkomst tot huur van audiovisuele apparatuur voor de jaren 2006, 2007 en 2008. Rotterdam Racing is in hoger beroep gekomen van drie eerdere vonnissen van de rechtbank Rotterdam, waarbij de kantonrechter had geoordeeld dat Rotterdam Racing gebonden was aan de offerte van 9 augustus 2006, die door een medewerker van Rotterdam Racing was geparafeerd. De kern van het geschil betreft de vraag of er een meerjarencontract is gesloten en of Rotterdam Racing ook voor het jaar 2008 aan de overeenkomst gebonden is. Het hof heeft vastgesteld dat de kantonrechter in eerdere vonnissen had geoordeeld dat de medewerker van Rotterdam Racing niet bevoegd was om de onderneming voor meerdere jaren te binden. Het hof heeft de bewijsvoering van JVR beoordeeld en geconcludeerd dat er geen wilsovereenstemming is bereikt over de huur voor het jaar 2008. JVR heeft niet aangetoond dat Rotterdam Racing op de hoogte was van de parafering van de offerte en dat zij daarmee instemde. Het hof heeft de grieven van Rotterdam Racing gegrond verklaard, de eerdere vonnissen vernietigd en de vorderingen van JVR afgewezen. Tevens is JVR veroordeeld in de proceskosten van zowel de eerste aanleg als het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Sector Civiel recht
Zaaknummer : 200.103.971/01
Zaak-/rolnummer rechtbank : 914162 \ CVEXPL 08-30662

Arrest van 20 mei 2014

inzake

ROTTERDAM RACING B.V.,

gevestigd te Rotterdam,
appellante,
hierna te noemen: Rotterdam Racing,
advocaat: mr. E. den Hartog te Capelle aan den IJssel,
tegen

JVR AUDIOVISUAL B.V.,

gevestigd te Roosendaal,
geïntimeerde,
hierna te noemen: JVR,
advocaat: mr. F.J.P.J. van Meer te Etten-Leur.

Het geding

Bij exploot van 9 februari 2012 is Rotterdam Racing in hoger beroep gekomen van drie vonnissen, respectievelijk van 2 december 2008, 21 april 2009 en 11 november 2011, door de rechtbank Rotterdam, sector Kanton (hierna: de kantonrechter) gewezen tussen partijen. Bij tussenarrest van 8 mei 2012 is een comparitie van partijen bevolen. Deze comparitie heeft plaatsgehad op 30 augustus 2012. Hiervan is proces-verbaal opgemaakt. Vervolgens heeft Rotterdam Racing bij memorie van grieven van 26 februari 2013 drie grieven aangevoerd. Deze zijn door JVR bestreden bij memorie van antwoord van 18 juni 2013. Hierna zijn de stukken overgelegd en is arrest bepaald.

Beoordeling van het hoger beroep

1.
De door de kantonrechter in rechtsoverweging 2 (2.1 tot met 2.8) van het bestreden tussenvonnis van 2 december 2008 vastgestelde feiten staan niet ter discussie, zodat ook het hof daarvan uitgaat.
2.
Kort en zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep van belang, gaat het geschil om het volgende.
(2.1) In 2006 en 2007 heeft JVR audiovisuele apparatuur verhuurd aan Rotterdam Racing ten behoeve van het evenement Bavaria City Racing (hierna: het evenement). De afspraken hiertoe zijn gemaakt door enerzijds de heer [betrokkene 1], indertijd accountmanager en later salesmanager bij JVR, en anderzijds de heer [betrokkene 2] indertijd (tot 31 december 2007) werkzaam voor Rotterdam Racing.
(2.2) Hieraan voorafgaand zijn er diverse contacten geweest tussen [betrokkene 1], [betrokkene 2] en de heer[betrokkene 3] van XL Video Nederland BV. De onderhandelingen met [betrokkene 1] hebben uiteindelijk geleid tot een door JVR uitgebrachte offerte d.d. 9 augustus 2006, gericht aan de heer Erik [betrokkene 2], Rotterdam Racing, te Rotterdam. Deze (uit vijf bladzijden bestaande) offerte biedt voor de huurperiode 18 tot en met 20 augustus 2006 voor het parcours tussen de Willemsbrug en de Blaak te Rotterdam de verhuur aan van audiovisuele apparatuur voor een bedrag van € 50.000,-- exclusief btw. Op bladzijde 2 van deze offerte is voor genoemde periode een gedetailleerd tijdschema vermeld. Bladzijde 4 en 5 van de offerte bevatten een omschrijving van de te leveren en te installeren apparatuur met toebehoren, inclusief exacte locatie. Dezelfde bladzijde 5 van de offerte bevat voorts vetgedrukt de vermelding:
“Dit contract is geldig voor de jaren 2006, 2007 en 2008.”.
(2.3) [betrokkene 2] heeft deze offerte geparafeerd.
(2.4) Rotterdam Racing heeft de factuur van JVR d.d. 23-08-2006 met omschrijving “huurperiode 18-08-2006 t/m 20-08-2006” (“geleverde faciliteiten volgens offerte”) ten bedrage van € 50.000,-- , plus btw, betaald.
(2.5) Voor het evenement in 2007 heeft Rotterdam Racing door tussenkomst van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] weer audiovisuele apparatuur gehuurd van JVR, thans voor de huurperiode 17-08-2007 t/m 19-08-2007.
(2.6) Rotterdam Racing heeft de factuur van JVR d.d. 22-08-2007 met omschrijving “huurperiode 17-08-2007 t/m 19-08-2007” (“geleverde faciliteiten volgens offerte”) ten bedrage van € 50.000,-- , plus € 1000 (“extra besteld”) betaald, vermeerderd met btw.
(2.7) Voor het evenement in 2008 heeft Rotterdam Racing een andere leverancier gekozen.
(2.8) JVR heeft vervolgens tegen Rotterdam Racing een procedure aanhangig gemaakt bij de rechtbank Rotterdam, sector kanton. De inzet van deze procedure was de stelling van JVR dat Rotterdam Racing gebonden was aan het (door de geparafeerde offerte van 9 augustus 2006) met haar gesloten contract voor de duur van drie jaar, lopende tot en met 2008.JVR heeft op grond hiervan, zakelijk, gevorderd:
(a) een verklaring voor recht dat Rotterdam Racing toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit de overeenkomst van 9 augustus 2006 en
(b) schadevergoeding, primair op te maken bij staat, subsidiair deze te begroten.
(2.9) Bij tussenvonnis van 21 april 2009 heeft de kantonrechter onder meer overwogen, zakelijk weergegeven:
(i) Niet in geschil is dat E. [betrokkene 2] niet bevoegd was Rotterdam Racing te vertegenwoordigen. Daarom is Rotterdam Racing uit dien hoofde niet gebonden aan de voor akkoord getekende offerte van 9 augustus 2006.
(ii) De feitelijke dienstverlening in 2006 en 2007, alsmede de betaling van de facturen in 2006 en 2007, zijn niet tot enige andere opdracht te herleiden dan tot de opdracht die in de offerte van 9 augustus 2006 (hierna ook: de offerte) is vastgelegd.
(iii) Uit de emailcorrespondentie tussen partijen in 2007 blijkt dat werd voortgeborduurd op de overeenkomst uit 2006. Als de directie van Rotterdam Racing dat stuk niet kende, kan dat JVR niet worden tegengeworpen omdat onbekendheid van Rotterdam Racing met door haar medewerkers afgesloten en door haar uitgevoerde contracten voor haar risico komt.
(iv) Op de offerte staat duidelijk vermeld:
“Dit contract is geldig voor de jaren 2006, 2007 en 2008.”Daarom staat, behoudens tegenbewijs, voorshands vast dat de verplichtingen zijn aangegaan voor drie jaren. Vervolgens is Rotterdam Racing toegelaten tot het leveren van tegenbewijs hiertegen.
(2.10) Na getuigenverhoren heeft de kantonrechter bij eindvonnis van 11 november 2011 geoordeeld dat Rotterdam Racing niet in haar tegenbewijs is geslaagd. Voormelde vorderingen (a) en (b primair) zijn vervolgens toegewezen, met veroordeling van Rotterdam Racing in de proceskosten.
3.
Rotterdam Racing bestrijdt met grief I dat zij (via [betrokkene 2]) gebonden is geraakt aan de offerte, terwijl de grieven II en III zich richten tegen het (voorshands) bewezen geachte meerjarencontract en de bewijswaardering. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling. In de kern gaan de grieven over de vraag of partijen ook voor 2008 met elkaar hebben gecontracteerd. Volgens Rotterdam Racing is daarvan geen sprake.
Deze vraag valt uiteen in twee deelvragen, te weten:
(I) Heeft de overeenkomst tot huur/verhuur van audiovisuele apparatuur tussen [betrokkene 2] (namens Rotterdam Racing) enerzijds en JVR anderzijds ook betrekking op het jaar 2008? en
(II) zo ja, is Rotterdam Racing hier aan gebonden?
Mede in verband met de devolutieve werking van het hoger beroep, zal het hof deze vragen in volle omvang behandelen.
4.
Ad (I) Nu Rotterdam Racing gemotiveerd betwist dat de overeenkomst met JVR ook betrekking had op het jaar 2008, rust de bewijslast hiervan op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv op JVR.
5.
Het voornaamste bewijsmiddel van JVR betreft de door [betrokkene 2] geparafeerde offerte met daarin de verwijzing op bladzijde 5
“Dit contract is geldig voor de jaren 2006, 2007 en 2008”(hierna ook: de Verwijzing). Rotterdam Racing stelt hier tegenover dat het nooit de bedoeling van [betrokkene 2] is geweest om met de parafering van de offerte een contract voor drie jaren te sluiten en dat [betrokkene 2] daartoe bovendien ook niet bevoegd was.
6.
Deze stelling van Rotterdam Racing is in zoverre juist dat aan de Verwijzing in de offerte in dit geval met toepassing van de Haviltexmaatstaf geen betekenis kan worden toegekend in de door JVR bedoelde zin, althans dat het bewijsvermoeden in de offerte door Rotterdam Racing is ontzenuwd. Hierbij is met name bepalend dat de offerte, duidelijk kenbaar in de aanhef, betrekking heeft op alleen de huurperiode in het kalenderjaar 2006, met uitvoerige details over de precieze data, de tijdsinvulling in 2006 en de daarbij te gebruiken materialen, terwijl bovendien de geoffreerde huurprijs betrekking had op de huurprijs voor slechts één jaar (het jaar 2006). Onder deze omstandigheden is er een dusdanige discrepantie tussen enerzijds de uitvoerige offerte met betrekking tot het jaar 2006 en anderzijds de summiere Verwijzing dat [betrokkene 2]/Rotterdam Racing daaraan in redelijkheid niet de conclusie hebben hoeven te verbinden dat zij daarmee een contract tot en met 2008 sloten, temeer nu de betreffende summiere bepaling voor meerdere uitleg vatbaar is. Zeker nu JVR wist dat het budget van Rotterdam Racing beperkt was en JVR naar haar zeggen met de prijs naar beneden was gegaan op voorwaarde van een driejarige contractsduur, had van JVR verwacht mogen worden dat zij haar gewenste drie-jarencontractsduur prominenter (en eenduidig) in haar offerte had vermeld. Nu dit niet is gebeurd, zelfs niet onder het kopje “condities”, had JVR aan de parafering van de offerte door [betrokkene 2] redelijkerwijs niet de conclusie mogen verbinden dat ook voor de 3-jaarstermijn akkoord werd gegeven.
JVR heeft ten bewijze van haar stelling dat ook voor 2008 was gecontracteerd daarnaast nog gewezen op haar vermelding in de facturen uit 2006 en 2007
“Geleverde faciliteiten volgens offerte”. Ook dit kan haar niet baten. De vermelding
“Geleverde faciliteiten”lijkt immers slechts te zien op de verhuurde materialen en geleverde diensten (faciliteiten. Daaruit kan dus niet worden afgeleid dat Rotterdam Racing ermee had ingestemd dat ook voor 2008 bij JVR audiovisuele apparatuur zou worden gehuurd.
7.
De vraag of er sprake is geweest van wilsovereenstemming terzake tussen JVR en [betrokkene 2] dient voorts op grond van andere bewijsmiddelen beoordeeld te worden.
Als getuige heeft [betrokkene 1] verklaard, zakelijk weergegeven, dat hij bereid was de offerte naar beneden bij te stellen, mits er sprake was van een deal voor drie jaar. [betrokkene 1] heeft voorts verklaard dat [betrokkene 2] dit aanbod heeft aanvaard.
heeft dit echter betwist. Volgens hem is een meerjarencontract wel door [betrokkene 1] aan de orde gesteld, maar heeft hij ([betrokkene 2]) gezegd dat hij geen meerjaren contracten kon en mocht afsluiten.
De verklaringen staan in zoverre tegenover elkaar.
[betrokkene 3] heeft in dit verband nog verklaard dat met JVR is afgesproken dat “we” (XL Video en JVR) het samen zouden oppakken, dat JVR het voortouw zou nemen en dat dat ook besproken is met [betrokkene 2], omdat dit het goedkoopst zou zijn en [betrokkene 2] een beperkt budget had. [betrokkene 3] heeft echter niet verklaard dat (in zijn aanwezigheid) met [betrokkene 2] overeenstemming is bereikt over een meerjarencontract. Enige wetenschap hieromtrent bij [betrokkene 3] is afgeleid van [betrokkene 1]. [betrokkene 3] heeft verder (slechts) verklaard dat hij naderhand nog wel contact heeft gehad met [betrokkene 2] over operationele zaken; met de contracten met Rotterdam Racing heeft [betrokkene 3] zich echter niet bemoeid.
De getuige [getuige 1], binnendienst medewerkster JVR, heeft over het totstandkomen van de overeenkomst niets uit eigen wetenschap kunnen verklaren. Haar verklaring heeft in dit opzicht dus geen toegevoegde waarde.
8.
Al met al volgt uit de naar voren gebrachte bewijsmiddelen, ook in samenhang bezien, niet dat tussen partijen wilsovereenstemming is bereikt met betrekking tot de huur voor het jaar 2008. Bovendien heeft [betrokkene 2], zoals gezegd, als getuige gemotiveerd weersproken dat hij een driejaarscontract heeft gesloten. Enige steun voor dit laatste wordt ook gevonden in de verklaring van getuige [getuige 2]. Deze heeft immers verklaard dat binnen Rotterdam Racing ervan werd uitgegaan dat (slechts) een éénjarig contract was afgesloten met JVR en dat per jaar zou worden bekeken of men daarmee verder zou gaan.
JVR heeft nog gewezen naar het onderlinge e-mailverkeer waarin steeds wordt gerefereerd aan het onderwerp: ‘contract videoschermen 2006, 2007 en 2008 (onder meer productie 3 inleidende dagvaarding). Met toepassing van de Haviltexmaatstaf, mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, acht het hof dit onvoldoende om de balans in het voordeel van JVR te doen doorslaan. De e-mails zijn geruime tijd na het paraferen van de offerte verstuurd en zien inhoudelijk uitsluitend op het jaar 2007.
Alles afwegende acht het hof JVR dan ook niet geslaagd in het bewijs dat er tussen partijen wilsovereenstemming is bereikt ten aanzien van een contractsduur van drie jaar (tot en met 2008).
9.
Nader bewijs dat voldoet aan de in hoger beroep te stellen eisen heeft JVR niet aangeboden. Het bewijsaanbod van JVR bij memorie van antwoord om als getuigen te horen de heer [betrokkene 1], mevrouw [getuige 1] en de heer [betrokkene 3] voldoet niet aan deze eisen. Deze getuigen zijn immers reeds in eerste aanleg gehoord omtrent de gang van zaken voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst tussen Rotterdam Racing en JVR, de afspraken die tussen partijen zijn gemaakt en de feitelijke gang van zaken daarna. Niet is aangegeven wat deze getuigen thans meer of anders kunnen verklaren dan zij al in eerste aanleg (onder ede) hebben gedaan.
10.
Ad (II): Dit betreft de vraag of Rotterdam Racing is gebonden voor het jaar 2008, veronderstellenderwijs aannemende dat [betrokkene 2] deze afspraak met JVR heeft gemaakt.
11.
In dit verband is van belang dat vaststaat dat [betrokkene 2] Rotterdam Racing mocht binden voor 2006 en 2007, mits hij binnen de intern afgesproken financiële marges bleef. Hiervan was in 2006 en 2007 sprake. [betrokkene 2] was echter niet bevoegd om Rotterdam Racing voor meerdere jaren te binden. Rotterdam Racing heeft dit gesteld en JVR heeft dit niet langer (voldoende gemotiveerd) weersproken, zoals ook voortvloeit uit de vaststelling van de kantonrechter bij tussenvonnis van 21 april 2009.
12.
Onderzocht moet daarom worden of JVR op grond van een verklaring of gedraging van Rotterdam Racing heeft aangenomen, en onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs heeft mogen aannemen, dat een toereikende volmacht aan [betrokkene 2] was verleend (de maatstaf van artikel 3:61, tweede lid BW). Het gaat hierbij om de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid. Naast het geval dat deze schijn stoelt op verklaringen of gedragingen van Rotterdam Racing, gaat het erom of in de gegeven omstandigheden het optreden van Rotterdam Racing voor haar risico komt en daaruit naar verkeersopvattingen de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan worden afgeleid (ECLI:NL:HR:2011:BT7490). Hieromtrent wordt als volgt geoordeeld.
13.
JVR wijst in dit verband op het volgende:
(i) [betrokkene 2] trad op voor Rotterdam Racing
(ii) [betrokkene 2] deed zich voor als bevoegd. Hij heeft zonder voorbehoud onderhandeld en de offerte getekend.
(iii) [betrokkene 2] handelde uit naam van Rotterdam Racing.
(iv) JVR mocht daarom aannemen dat [betrokkene 2] bevoegd was tot het aangaan van overeenkomsten.
(v) dat JVR het handelsregister hierop niet heeft nageslagen maakt dit niet anders, nu er voor JVR geen enkele reden was om aan deze bevoegdheid te twijfelen,
(vi) Na het sluiten van de overeenkomst heeft Rotterdam Racing niet gemeld dat zij zich niet aan deze overeenkomst gebonden achtte.
(vii) Rotterdam Racing heeft de facturen voor 2006 en 2007 voldaan.
(viii) Rotterdam Racing was op de hoogte van de door [betrokkene 2] geparafeerde offerte, althans behoorde dat te zijn.
14.
Het hof acht dit alles onvoldoende om de conclusie te dragen dat er sprake was van een ‘toedoen’ van Rotterdam Racing, althans van verklaringen of gedragingen van Rotterdam Racing die voor haar risico komen.
Het enige dat Rotterdam Racing kan worden tegengeworpen is dat zij [betrokkene 2] heeft toegestaan om voor haar in 2006 en 2007 contracten af te sluiten met JVR en dat zij hiervoor ook prompt heeft betaald. Dit alles acht het hof echter ontoereikend om Rotterdam Racing ook voor 2008 gebonden te achten. Zoals het hof hiervoor heeft aangegeven, kan uit de betaling van deze facturen niet worden afgeleid dat Rotterdam Racing op de hoogte was van de Verwijzing in de door [betrokkene 2] geparafeerde offerte, laat staan dat zij daarmee instemde. Ook anderszins is de stelling dat Rotterdam Racing van de Verwijzing in de door [betrokkene 2] geparafeerde offerte op de hoogte was, althans had moeten zijn,`` niet komen vast te staan, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen. Verwijt (vi) mist dan ook deugdelijke grondslag.
15.
Voor zover JVR haar beroep op bekrachtiging door Rotterdam Racing heeft gehandhaafd, heeft zij dit niet onderbouwd, zodat hieraan voorbij wordt gegaan.
De stelling van JVR, voor zover gehandhaafd, dat de pseudo-gevolmachtigde ([betrokkene 2]) voor zijn volmacht moet instaan, kan Rotterdam Racing ten slotte niet worden tegengeworpen.
Slotsom
16.
De conclusie is dat de grieven slagen, dat de bestreden vonnissen vernietigd zullen worden en de vordering van JVR alsnog moet worden afgewezen. Hierbij past een proceskostenveroordeling ten laste van JVR.
BeslissingHet hof:
  • vernietigt de bestreden vonnissen; en
  • wijst de vorderingen van JVR af;
  • veroordeelt JVR in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van Rotterdam Racing tot op 11 november 2011 begroot op € 175,-- aan getuige-taxe en € 1.500,-- aan salaris advocaat;
  • veroordeelt JVR in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van Rotterdam Racing tot op heden begroot op € 76,17 aan kosten uitbrenging appeldagvaarding, € 666,-- aan griffierecht, en € 1.788,-- aan salaris advocaat;
  • verklaart dit arrest ten aanzien van de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A.F. Tan-de Sonnaville, A.E.A.M. van Waesberghe en M.E. Honée en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 mei 2014 in aanwezigheid van de griffier.