In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 27 januari 2014 uitspraak gedaan over een verzoek tot wraking van mr. R.C.A. Duindam, de voorzitter van de raadkamer, door de verzoeker. De verzoeker had een klaagschrift ingediend dat op 14 januari 2014 behandeld zou worden, maar verzocht om wraking van de voorzitter op grond van vermeende partijdigheid. Dit verzoek werd ingediend via een faxbericht op 19 december 2013, met aanvullende e-mails op 6 en 7 januari 2014. De voorzitter heeft in zijn schriftelijke reactie aangegeven niet in de wraking te berusten en niet ter zitting te willen verschijnen.
De wrakingskamer heeft het verzoek op 8 januari 2014 behandeld, waarbij de verzoeker werd gehoord en de advocaat-generaal zijn standpunt uiteenzette. De verzoeker stelde dat de voorzitter blijk gaf van schijn van partijdigheid door zijn beslissing om hem niet te horen. De wrakingskamer oordeelde dat de rechter, op basis van vaste jurisprudentie, vermoed wordt onpartijdig te zijn, tenzij er uitzonderlijke omstandigheden zijn die dit tegenspreken. Het hof concludeerde dat de door de voorzitter genomen beslissing geen grond vormde voor de veronderstelling van vooringenomenheid.
Uiteindelijk heeft het hof het verzoek tot wraking afgewezen, met de overweging dat er geen objectief gerechtvaardigde vrees voor vooringenomenheid bestond. De beslissing werd genomen door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en de griffier was aanwezig. Een afschrift van de beslissing werd toegezonden aan de verzoeker, de gewraakte voorzitter en de advocaat-generaal.