ECLI:NL:GHDHA:2014:1648

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
11 april 2014
Publicatiedatum
12 mei 2014
Zaaknummer
22-002898-13
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belediging van een ambtenaar door spugen op diens kleding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 11 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam. De verdachte is beschuldigd van het beledigen van een ambtenaar, in dit geval een brigadier van het Korps Landelijke Politie Diensten, door hem op 10 februari 2012 in Rotterdam op diens kleding te spugen. De politierechter had de verdachte eerder veroordeeld tot een geldboete van € 300, subsidiair 6 dagen hechtenis. In hoger beroep heeft de advocaat-generaal een zwaardere straf geëist, en het hof heeft uiteindelijk de verdachte veroordeeld tot een geldboete van € 400, bij gebreke van betaling omgezet in 8 dagen hechtenis.

Het hof heeft ook de tenuitvoerlegging gelast van een eerder opgelegde taakstraf van 50 uren, die was opgelegd bij vonnis van de kinderrechter in 's-Hertogenbosch. De verdachte had zich niet gehouden aan de voorwaarden van deze taakstraf, wat heeft geleid tot de vordering van het openbaar ministerie tot tenuitvoerlegging. Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte strafbaar is en dat er geen omstandigheden zijn die zijn strafbaarheid uitsluiten.

De vordering van de benadeelde partij, die immateriële schadevergoeding van € 75 heeft geëist, is door het hof toegewezen. Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte aansprakelijk is voor deze schade en heeft hem verplicht dit bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer. Het hof heeft de ernst van de belediging en het gebrek aan respect voor het ambtelijk gezag in aanmerking genomen bij het bepalen van de straf.

Uitspraak

Rolnummer: 22-002898-13
Parketnummers: 10-032069-12 en 01-844297-10 (TUL)
Datum uitspraak: 11 april 2014
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam van 1 juli 2013 en de van dat vonnis deel uitmakende beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortejaar] 1992,
[adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van dit hof van 28 maart 2014.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het ten laste gelegde veroordeeld tot een geldboete van € 300,--, subsidiair 6 dagen hechtenis. Voorts zijn beslissingen genomen omtrent de vordering na voorwaardelijke veroordeling en de vordering van de benadeelde partij, als nader in het vonnis waarvan beroep is omschreven.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 10 februari 2012 te Rotterdam opzettelijk een ambtenaar, te weten [benadeelde partij], brigadier bij het Korps Landelijke Politie Diensten, gedurende en/of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, in diens tegenwoordigheid opzettelijk heeft beledigd door een feitelijkheid, immers heeft hij, verdachte, die [benadeelde partij] op diens kleding gespuugd, althans in de richting van die [benadeelde partij] gespuugd.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging van de verdachte behoort te worden verklaard. Daartoe is aangevoerd dat de verdachte voorafgaand aan zijn politieverhoor te kennen gaf zijn advocaat te willen consulteren, waarvan de raadsman – door mogelijke verbastering van diens naam - echter niet in kennis is gesteld en de verdachte uiteindelijk heeft afgezien van zijn consultatierecht. Volgens de raadsman is de verdachte op een verkeerd spoor gezet en heeft hij bij een verkeerde voorstelling van zaken afstand gedaan van zijn consultatierecht.
Het hof overweegt dat hetgeen de raadsman heeft aangevoerd niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging. Gesteld noch gebleken is dat de opsporingsambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde door de verdachte doelbewust of met grove veronachtzaming van zijn belangen tekort te doen aan zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak.
Gelet op het vorenstaande is het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging van de verdachte.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat daarvan slechts aantekening is gedaan ingevolge artikel 378a van het Wetboek van Strafvordering.
Rechtmatigheid van het verkregen bewijs
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte betoogd dat het verhoor van de verdachte onrechtmatig is geweest, nu de verdachte – om redenen als hiervoor vermeld – bij een verkeerde voorstelling van zaken afstand heeft gedaan van zijn consultatierecht. Het hof begrijpt het standpunt van de raadsman aldus dat dientengevolge sprake is van een onherstelbaar vormverzuim in het kader van het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte, waarvan het gevolg moet zijn dat - waar het daaruit voorvloeiende onderzoek als onrechtmatig moet worden beschouwd - de daaruit verkregen resultaten van het bewijs moeten worden uitgesloten.
Het hof is van oordeel dat voormeld standpunt geen bespreking behoeft, nu de politieverklaring van de verdachte niet tot het bewijs wordt gebezigd.
Daarnaast heeft de raadsman van de verdachte betoogd dat de verbalisant die de camerabeelden heeft bekeken zijn bevindingen dienaangaande niet in een proces-verbaal had mogen relateren. Volgens de raadsman is het immers niet aan verbalisanten om te bepalen wat rechters behoren te zien en kan het proces-verbaal – zo begrijpt het hof het standpunt van de raadsman – om die reden niet bijdragen aan het bewijs.
Naar het oordeel van het hof vindt de in algemene termen geponeerde stelling van de raadsman dat een verbalisant zijn bevindingen omtrent het bekijken van camerabeelden niet in een proces-verbaal mag relateren en een dergelijk proces-verbaal om die reden niet kan bijdragen tot het bewijs, geen steun in het recht. Aan bevindingen van verbalisanten, gerelateerd in ambtsedige processen-verbaal, wordt immers wettelijke bewijskracht toegekend. Ook overigens ziet het hof geen aanleiding te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de bevindingen van de verbalisant. Het betreffende proces-verbaal van bevindingen d.d. 23 februari 2012 met proces-verbaalnummer PL26S0 2012007962-6 kan mitsdien voor het bewijs worden gebezigd.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 10 februari 2012 te Rotterdam opzettelijk een ambtenaar, te weten [benadeelde partij], brigadier bij het Korps Landelijke Politie Diensten, gedurende de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, in diens tegenwoordigheid opzettelijk heeft beledigd door een feitelijkheid, immers heeft hij, verdachte, die [benadeelde partij] op diens kleding gespuugd.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde levert op:
eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende de rechtmatige uitoefening van zijn bediening.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een geldboete van € 300,--, subsidiair 6 dagen hechtenis.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich op de bewezen verklaarde wijze schuldig gemaakt aan belediging van een agent, door hem op zijn kleding te spugen. Het bespugen van een persoon is niet alleen beledigend, maar ook buitengewoon onsmakelijk. Aldus heeft de verdachte blijk gegeven van een onaanvaardbaar gebrek aan respect voor het ambtelijk gezag.
Het hof heeft in het nadeel van de verdachte acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 14 maart 2014, waaruit blijkt dat de verdachte meermalen onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten. Dat heeft hem er kennelijk niet van weerhouden het onderhavige feit te plegen.
De door de advocaat-generaal gevorderde straf doet naar ‘s hofs oordeel geen recht aan de ernst van het bewezen verklaarde feit. Het hof is van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke geldboete van na te melden hoogte een passende en geboden reactie vormt.
Bij de vaststelling van de geldboete is rekening gehouden met de draagkracht van de verdachte.
Vordering tot schadevergoeding van [benadeelde partij]
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte ten laste gelegde tot een bedrag van € 75,--. In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg volledig toegewezen bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte betwist.
Het hof is van oordeel dat aannemelijk is geworden dat er immateriële schade is geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het onder bewezen verklaarde. De vordering ter zake van geleden immateriële schade leent zich - naar maatstaven van billijkheid - voor toewijzing tot het gevorderde bedrag.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 75,-- aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen verklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij].
Dit brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Vordering na voorwaardelijke veroordeling
Bij vonnis van de kinderrechter in de rechtbank
's-Hertogenbosch van 6 januari 2011, onder parketnummer 01-844297-10, is de verdachte – voor zover hier van belang - veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 50 uren, subsidiair 25 dagen jeugddetentie, met bevel dat die taakstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd onder de algemene voorwaarde dat de verdachte zich vóór het einde van de proeftijd van twee jaren niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep, in afwijking van de in eerste aanleg ingediende vordering van het openbaar ministerie tot tenuitvoerlegging van die niet-tenuitvoergelegde straf, gevorderd dat de proeftijd zal worden verlengd met één jaar.
In hoger beroep is komen vast te staan dat de verdachte de genoemde algemene voorwaarde niet heeft nageleefd. De verdachte heeft immers het in de onderhavige strafzaak bewezen verklaarde feit begaan terwijl de hiervoor bedoelde proeftijd nog niet was verstreken.
De vordering van het openbaar ministerie tot tenuitvoerlegging van die niet-tenuitvoergelegde straf is derhalve gegrond.
Het hof zal daarom de gevorderde tenuitvoerlegging gelasten. Gelet op de ernst van het feit acht het hof geen termen aanwezig voor verlenging van de proeftijd, zoals door de advocaat-generaal is gevorderd.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 22c, 22d, 23, 24, 24c, 36f, 63, 77a, 77g, 77h, 77m, 77n, 77dd, 266 en 267 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 400,00 (vierhonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
8 (acht) dagen hechtenis.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij] ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 75,00 (vijfenzeventig euro) ter zake van immateriële schadeen veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij], een bedrag te betalen van
€ 75,00 (vijfenzeventig euro) als vergoeding voor immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
1 (één) dag hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Gelast de tenuitvoerleggingvan de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de kinderrechter te 's-Hertogenbosch van 6 januari 2011, parketnummer 01-844297-10, te weten van: een
taakstrafbestaande uit een
werkstrafvoor de duur van
50 (vijftig) uren, bij gebreke van het naar behoren verrichten te vervangen door
25 (vijfentwintig) dagenjeugddetentie.
Dit arrest is gewezen door mr. M. Moussault, mr. C.J. van der Wilt en mr. D. Jalink, in bijzijn van de griffier mr. N.R. Achterberg.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 11 april 2014.
Mr. D. Jalink is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.