ECLI:NL:GHDHA:2014:1677

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
11 april 2014
Publicatiedatum
14 mei 2014
Zaaknummer
BK-13/00716
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering teruggaaf omzetbelasting aan belanghebbende

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 11 april 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, die een verzoek om teruggaaf van omzetbelasting had ingediend. Het verzoek, dat betrekking had op een bedrag van € 1.106 over het jaar 2011, was door de Inspecteur afgewezen. De rechtbank had deze afwijzing bevestigd, waarna belanghebbende in hoger beroep ging. De Inspecteur stelde dat belanghebbende in het betreffende tijdvak geen belaste prestaties had verricht, wat leidde tot de weigering van de teruggaaf. De rechtbank oordeelde dat belanghebbende niet had aangetoond dat hij naast vrijgestelde prestaties ook belaste prestaties had verricht, en verklaarde het beroep ongegrond.

Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep op 14 maart 2014, werd het standpunt van de Inspecteur herhaald dat de teruggaaf terecht was geweigerd. Het Hof oordeelde dat de rechtbank terecht had beslist en dat belanghebbende geen bewijs had geleverd voor zijn stelling dat de omzetbelasting voor aftrek of teruggaaf in aanmerking kwam. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen reden was om een partij te veroordelen in de proceskosten. De beslissing werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
nummer BK-13/00716
meervoudige kamer

Uitspraak van 11 april 2014

in het geding tussen:

[X] te [Z], belanghebbende,

en
de directeur van de Belastingdienst/kantoor [P], de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 25 juni 2013, nummer SGR 12/11329.

Beschikking, bezwaar en beroep

1.1. De Inspecteur heeft bij beschikking het door belanghebbende bij de aangifte over het jaar 2011 gedane verzoek om teruggaaf van omzetbelasting, groot € 1.106, afgewezen.
1.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de weigering van de teruggaaf gehandhaafd.
1.3. Tegen de uitspraak van de Inspecteur heeft belanghebbende beroep bij de rechtbank ingesteld. Een griffierecht van € 42 is geheven.
1.4. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Hoger beroep

2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 239 is geheven.
2.2. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft gerepliceerd, de Inspecteur gedupliceerd.
2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 14 maart 2014 in Den Haag. Partijen zijn verschenen.

Feiten

In hoger beroep is op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde, als tussen partijen niet in geschil dan wel door de ene partij gesteld en door de andere partij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1. Belanghebbende is sedert het jaar 1962 onder de naam "[A]" als tussenpersoon in de verzekeringsbranche werkzaam geweest. Ook heeft belanghebbende onder de naam "[B]" diensten op het gebied van projectontwikkeling voor particulieren en bedrijven verricht, waartoe hij met de klant een overeenkomst van lastgeving sloot. Belanghebbende heeft zijn verzekeringsactiviteiten in het voorjaar van het jaar 2012 gestaakt. Vanaf het jaar 2008 voert hij geen advieswerkzaamheden meer uit.
3.2. Belanghebbende heeft voor het tijdvak van 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011 aangifte voor de omzetbelasting gedaan naar € 1.106 negatief. Belanghebbende heeft geen belaste omzet aangegeven.
3.3. Aan de weigering van de teruggaaf van omzetbelasting ligt de opvatting ten grondslag dat belanghebbende in dat tijdvak geen belaste prestaties heeft verricht.

De rechtbank

4.
De rechtbank heeft overwogen:
"(…)
6.
De rechtbank stelt voorop dat [de Inspecteur] naar hij ter zitting uitdrukkelijk heeft verklaard niet betwist dat [belanghebbende] ondernemer is in de zin van artikel 7 van de Wet. [De Inspecteur] heeft zich evenwel op het standpunt gesteld dat [belanghebbende], in zijn hoedanigheid van ondernemer voor de omzetbelasting, in het hier relevante tijdvak uitsluitend vrijgestelde prestaties heeft verricht.
7.
Vast staat dat [belanghebbendes] activiteiten als assurantiebemiddelaar ingevolge het bepaalde in artikel 11, eerste lid, aanhef en onder k, van de Wet van omzetbelasting zijn vrijgesteld. [Belanghebbende] heeft derhalve geen recht op aftrek van de aan hem in verband met deze vrijgestelde prestaties in rekening gebrachte omzetbelasting.
8.
Op [belanghebbende], die door middel van zijn aangifte heeft verzocht om teruggaaf van omzetbelasting, rust de last aannemelijk te maken dat hij in de betrokken periode, naast voornoemde vrijgestelde prestaties, ook belaste prestaties heeft verricht. Naar het oordeel van de rechtbank is [belanghebbende] daarin niet geslaagd. Daarbij is allereerst in aanmerking genomen dat [belanghebbende] in zijn aangifte geen belaste omzet heeft verantwoord. Voorts heeft [belanghebbende] geen facturen overgelegd met betrekking tot belaste prestaties, ter zake waarvan de in het verzoek om teruggaaf begrepen kosten zijn gemaakt.
9.
Hetgeen [belanghebbende] heeft aangevoerd kan aan het bovenstaande niet afdoen. De omstandigheid dat [belanghebbende] naar hij heeft gesteld in 2011 lopende projecten had waarbij hij als lasthebber betrokken was, maakt, anders dan [belanghebbende] mogelijk meent, niet dat hij in het jaar 2011 moet worden geacht belaste prestaties te hebben verricht. Ook de omstandigheid dat in het verleden een aantal malen teruggaaf van omzetbelasting is verleend, kan [belanghebbende] niet baten. De rechtbank overweegt daartoe dat [de Inspecteur] ter zitting onweersproken heeft gesteld dat de betreffende verzoeken om teruggaaf zonder nader onderzoek zijn ingewilligd.
10.
Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond verklaard.
11.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling."

Geschil en standpunten van partijen

5.1. In hoger beroep houdt partijen, net als voor de rechtbank, het antwoord op de vraag verdeeld of het verzoek om teruggaaf van omzetbelasting terecht niet is ingewilligd, welke vraag belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt.
5.2. Voor de standpunten van partijen en de gronden verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Beoordeling van het hoger beroep

6.1. Het Hof is van oordeel dat de rechtbank, gelet op het geheel van voorhanden zijnde gegevens, terecht en op goede gronden heeft beslist dat het beroep van belanghebbende ongegrond is. In beroep en hoger beroep heeft belanghebbende niets aangevoerd op grond waarvan anders moet worden geoordeeld. De Inspecteur heeft in hoger beroep met de uiteenzetting in het verweerschrift en in de conclusie van dupliek alleszins aannemelijk gemaakt dat de teruggaaf van omzetbelasting terecht is geweigerd. Het Hof neemt in aanmerking dat belanghebbende met al hetgeen hij ter ondersteuning van zijn stelling dat de omzetbelasting voor aftrek of teruggaaf in aanmerking komt, heeft aangevoerd en ter zitting toegelicht, geen enkel concreet bewijs heeft aangedragen, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, dat erop wijst dat de omzetbelasting is te koppelen, direct of indirect, aan een economische activiteit, althans aan een andere activiteit dan een (van omzetbelasting vrijgestelde) verzekeringsactiviteit, bijvoorbeeld een door hem verrichte adviesdienst.
6.2. Dat voert het Hof tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. Bijgevolg moet worden beslist zoals hierna is vermeld.

Proceskosten

Het Hof ziet geen reden een partij te veroordelen in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is vastgesteld door mrs. U.E. Tromp, G.J. van Leijenhorst en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier mr. D.J. Jansen. De beslissing is op 11 april 2014 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20.303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.