Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
Arrest van 3 juni 2014
NEDERLANDSE VERENIGING TOT BESCHERMING VAN VOGELS,
Het geding
Beoordeling van het hoger beroep
eerste griefkomt Vogelbescherming op tegen de vaststelling van de feiten door de rechtbank. Zij voert aan dat de rechtbank ten onrechte niet als vaststaand heeft aangenomen 1) dat er een negatieve trend is in de kwaliteit van de natuur in de Westerschelde, veroorzaakt door de verdieping van de vaargeul, 2) dat herstelmaatregelen nodig zijn en 3) dat de Staat die in het geheel niet heeft genomen. De grief leidt niet tot resultaat, reeds omdat het hof in de rechtsoverwegingen 1.1 tot en met 1.11 zelf de feiten heeft vastgesteld die het ten grondslag legt aan zijn beslissing. Het heeft voor zover nodig daarbij rekening gehouden met hetgeen Vogelbescherming ter zake heeft opgemerkt. Voorts heeft de rechtbank in rechtsoverweging 5.3.1 overwogen dat partijen het over 1) en 2) eens zijn. Daartegen is niet gegriefd, zodat het hof daarvan ook zal uitgaan. Bij gebreke van een grief tegen deze overweging zijdens [geïntimeerde 2] zal het hof aan zijn betoog op dit punt voorbijgaan.
tweede, derde, vierde en vijfde griefbetreffen de door Vogelbescherming gevraagde verklaring voor recht. Vogelbescherming brengt naar voren dat de rechtbank die vordering ten onrechte heeft afgewezen bij gebrek aan belang. Zij klaagt erover dat de rechtbank die vordering niet zelfstandig heeft beoordeeld, maar in het licht van haar andere vorderingen. Zij voert aan dat zij bij die verklaring een zelfstandig belang heeft, omdat een zodanige verklaring voor recht een aansporing voor de Staat kan vormen om maatregelen te treffen en haar bovendien een basis geeft om bij verdere nalatigheid van de Staat nieuwe vorderingen in te stellen teneinde concrete maatregelen af te dwingen. Vogelbescherming betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten te beoordelen of ingevolge de rechtstreekse werking van artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn de gevorderde verklaring voor recht voor toewijzing in aanmerking kwam. Zij stelt zich op het standpunt dat de Staat door, gelet op de zeer ongunstige staat van instandhouding van de Westerschelde, niet de noodzakelijke maatregelen tot verruiming van het estuarium van de Westerschelde te nemen, de grenzen heeft overschreden van de beoordelingsvrijheid die artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn biedt. De
zesde griefkeert zich tegen het oordeel van de rechtbank dat een beroep op de rechtstreekse werking van artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn niet kan leiden tot toewijzing van de vorderingen van Vogelbescherming tot het treffen van concrete maatregelen. Volgens Vogelbescherming miskent de rechtbank daarbij dat de Staat zich in redelijkheid niet meer op zijn beleidsvrijheid kan beroepen en geen rechtens te respecteren beleidsvrijheid meer heeft, omdat er wetenschappelijke consensus over bestaat dat uitsluitend door ontpolderingen de achteruitgang van de habitats van de Westerschelde kan worden gekeerd. De
zevende griefbestrijdt het oordeel van de rechtbank dat Vogelbescherming geen direct beroep kan doen op het Scheldeverdrag. Vogelbescherming brengt naar voren dat artikel 3 van dat verdrag op zichzelf moet worden bezien, dat in dat artikel helder is bepaald dat de Hedwigepolder moet worden ontpolderd en dat nergens uit blijkt dat partijen zijn overeengekomen aan die bepaling geen rechtstreekse werking toe te kennen. Met haar
achtste griefverzet Vogelbescherming zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de Staat het vertrouwensbeginsel niet heeft geschonden, alsmede tegen de daarvoor door de rechtbank gegeven motivering. Vogelbescherming wijst op de samenhang tussen de beslissing van de regering van 9 oktober 2009 tot ontpoldering en de daaraan voorafgaande schorsing van de vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 voor het uitdiepen van de vaargeul in de Westerschelde en brengt naar voren dat, als zij haar beroep had doorgezet, de Afdeling in de bodemprocedure naar verwachting zou hebben geoordeeld dat – zonder ontpoldering van de Hedwigepolder – significante negatieve effecten van die verdieping niet waren uitgesloten, hetgeen de Staat in grote problemen zou hebben gebracht. Deze grieven zullen gezamenlijk worden behandeld.
negende en tiende griefbouwen op deze grieven voort. Zij delen daarom het lot daarvan.
elfde griefvan Vogelbescherming is gericht tegen haar veroordeling door de rechtbank in de proceskosten van [geïntimeerde 2]. Vogelbescherming brengt naar voren dat de belangen van [geïntimeerde 2] uit hoofde van zijn eigendomsrecht niet in het geding waren en dat hij nodeloos proceskosten heeft gemaakt. Het hof volgt dit betoog niet. Het belang van [geïntimeerde 2] was in eerste aanleg in elk geval daarin gelegen dat hij onteigening van zijn percelen in de Hedwigepolder wenst te voorkomen. Daartoe kan dienen dat hij de onderhavige procedure kan voortzetten ook indien de Staat (bij voorbeeld op grond van gewijzigde politieke inzichten) zijn verweren geheel of ten dele zou laten varen of tot een schikking met Vogelbescherming zou overgaan.