ECLI:NL:GHDHA:2014:1777

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
7 februari 2014
Publicatiedatum
23 mei 2014
Zaaknummer
BK-13-00186
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en boete wegens verzuim

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 2005 en een verzuimboete. De belanghebbende, die een glashandel heeft gedreven, heeft geen aangifte gedaan voor de inkomstenbelasting over 2005, wat leidde tot een ambtshalve vastgestelde aanslag van € 300.000 en een verzuimboete van € 1.134. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep is gegaan.

De mondelinge behandeling vond plaats op 24 september 2013, maar partijen hebben geen schikking kunnen bereiken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de onderneming van belanghebbende in 2005 is gestaakt, en dat het pand dat hij gebruikte deels als ondernemingsvermogen en deels als privévermogen moet worden aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat de stakingswinst correct was berekend en dat de aanslag niet te hoog was vastgesteld.

In hoger beroep heeft het Gerechtshof Den Haag de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Het Hof oordeelde dat de rechtbank op goede gronden had beslist over de stakingswinst en het keuzevermogen van het pand. De belanghebbende heeft geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel zouden leiden. Het Hof heeft de verzuimboete als passend en geboden beoordeeld en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak van het Hof is op 7 februari 2014 in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-13/00186

Uitspraak van 7 februari 2014

in het geding tussen:

[X] te [Z], belanghebbende,

en
de directeur van de Belastingdienst/Haaglanden, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank ’s‑Gravenhage (thans: rechtbank Den Haag) van 12 december 2012, nummer AWB 12/164, betreffende na te melden aanslag en beschikkingen.

Aanslag, beschikkingen, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2005 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een ambtshalve vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning van € 300.000. Bij beschikking is een verzuimboete opgelegd van € 1.134. Bij beschikking is voorts heffingsrente berekend van € 18.004.
1.2. Bij uitspraak op bezwaar van 29 juni 2009 heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de aanslag alsmede de beschikkingen afgewezen.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 115. De Inspecteur heeft voor de zitting een nader stuk, genaamd verweerschrift, ingediend.
2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 24 september 2013, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen.
2.3. Het Hof heeft de zaak aangehouden in verband met de wens van partijen ter zitting een poging te willen ondernemen tot elkaar te komen. Bij brieven van belanghebbende en de Inspecteur van 19 november 2013 hebben partijen aangegeven niet erin te zijn geslaagd de zaak in der minne te schikken. Zij hebben beiden medegedeeld het op prijs te stellen, wanneer het Hof zonder nadere zitting uitspraak doet.

Vaststaande feiten

3.1. Belanghebbende heeft sinds de zestiger jaren van de vorige eeuw een onderneming gedreven in de vorm van een eenmanszaak waarvan de activiteiten bestaan uit een glashandel die gevestigd is in een pand aan de [a-straat 1/2] (het pand) te [Z]. Een deel van het pand op de begane grond is gebruikt in het kader van de onderneming, een ander deel op de begane grond is verhuurd en de bovenverdieping is gebruikt als woonruimte. Belanghebbende heeft het pand vanaf het moment van de aankoop als ondernemingsvermogen aangemerkt. Hij heeft zijn onderneming gestaakt en overgedragen aan zijn zoon.
3.2. Ook na daartoe door de Inspecteur te zijn gemaand, heeft belanghebbende geen aangifte IB/PVV 2005 ingediend. Met dagtekening 18 september 2008 is aan belanghebbende de aanslag opgelegd.

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1. Tussen partijen is in geschil of de aanslag terecht is opgelegd en de beschikkingen terecht zijn vastgesteld. In geschil is of belanghebbende zijn onderneming in 2005 (geheel) heeft gestaakt. Bij positieve beantwoording van deze vraag is meer specifiek in geschil - zo begrijpt het Hof - welk deel van het pand moet worden aangemerkt als zakelijk en wat de stakingswinst is die belanghebbende heeft behaald op het ondernemingsdeel van het pand.
4.2. Voor de standpunten van partijen en de gronden verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1. Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, van de uitspraak op bezwaar voor zover deze de aanslag betreft en van de aanslag. Voor de boetebeschikking refereert belanghebbende zich aan het oordeel van het Hof.
5.2. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

Oordeel van de rechtbank

6.
De rechtbank heeft overwogen:
”(...)
3.
In geschil is in welk jaar [belanghebbende] zijn onderneming heeft gestaakt en welk deel van het pand als ondernemingsvermogen moet worden aangemerkt. Voorts is in geschil welke stakingswinst daarmee is behaald.
4. [
Belanghebbende] stelt dat de feitelijke staking pas in 2006 heeft plaatsgevonden en dat de behaalde stakingswinst op het ondernemingsdeel van het pand dient te worden bepaald op € 146.242 (€ 174.280 (waarde ondernemingsdeel pand) - € 28.038 (boekwaarde van het pand)). Verder neemt [belanghebbende] het standpunt in dat slechts het deel van het pand dat wordt gebruikt in het kader van de glashandel, als ondernemingsvermogen kan worden aangemerkt.
5. [
De Inspecteur] heeft de stellingen van [belanghebbende] gemotiveerd weersproken en het standpunt ingenomen dat het gehele pand tot het ondernemingsvermogen behoort. Verder stelt [de Inspecteur] dat de onderneming in 2005 is gestaakt en dat de aanslag niet te hoog is vastgesteld.
6.
De rechtbank stelt voorop dat het al dan niet behoren van een onroerende zaak tot een ondernemingsvermogen, afhankelijk is van de wil van de belastingplichtige, zoals deze in zijn boekhouding of anderszins tot uitdrukking komt, tenzij sprake is van een onredelijke opvatting (Hoge Raad, 20 juni 1962, nr. 14 819, LJN: AX8064). [Belanghebbende] zou de grenzen der redelijkheid overschrijden door een gedeelte van een juridisch niet gesplitst pand tot zijn ondernemingsvermogen te rekenen, indien dat gedeelte zelfstandig rendabel te maken is en vaststaat dat het door de belastingplichtige uitsluitend ter voorziening in zijn woonbehoefte zal worden gebruikt en dat het niet op enigerlei wijze dienstbaar zal zijn aan de onderneming (Hoge Raad, 17 september 2010, nr. 09/00332, LJN: BL7968).
Jaar van staking
7.
Uit hetgeen daartoe in de gedingstukken is vermeld en door partijen verder over en weer ter zitting is aangevoerd kan naar het oordeel van de rechtbank geen andere conclusie worden getrokken dan dat [belanghebbende] zijn onderneming in 2005 heeft gestaakt. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat door (een gemachtigde van) [belanghebbende] eerder is verklaard dat de onderneming per 1 januari 2006 is overgegaan op de zoon van [belanghebbende]. Hierop duidt ook het aangaan van het huurcontract door de zoon op 2 januari 2006. Aannemelijk is dat voorafgaand aan die overname al stappen zijn ondernomen om tot staking van de onderneming te komen en dat die staking dan ook reeds in 2005 heeft plaatsgevonden.
Gedeelte pand gebruikt in het kader van de onderneming
8.
Niet in geschil is dat [belanghebbende] het gedeelte van het pand dat als nummer [a-straat 1/2] wordt aangeduid op de bij het verweerschrift gevoegde plattegrond, als magazijn, plaats, berging en bijkeuken, in het kader van de onderneming van [belanghebbende] is gebruikt en als zodanig terecht als ondernemingsvermogen is aangemerkt.
Woongedeelte
9.
Niet in geschil is dat [belanghebbende] de bovenverdieping uitsluitend ter voorziening van zijn woonbehoefte heeft gebruikt. Ter zitting is door [belanghebbende] aangevoerd, en de rechtbank acht aannemelijk dat kort na aankoop van het pand voorzieningen zijn getroffen waarbij het woongedeelte en de overige gedeeltes afsluitbaar van elkaar zijn gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank is de bovenverdieping dan ook zelfstandig rendabel te maken. Dat de energievoorziening niet zonder grote investeringen kan worden gesplitst is daarbij anders dan [de Inspecteur] stelt, niet van belang. Immers een ruimte kan ook zelfstandig rendabel worden gemaakt zonder dat sprake is van een eigen energievoorziening. [De Inspecteur] heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat het woongedeelte dienstbaar was aan de onderneming. Het beroep door [belanghebbende] op de foutenleer is derhalve ten onrechte afgewezen door [de inspecteur]. Door het woongedeelte wel als ondernemingsvermogen en niet als privévermogen aan te merken zouden in dit geval de grenzen der redelijkheid worden overschreden.
10.
De rechtbank acht aannemelijk dat de kelder, op de plattegrond aangeduid als kelder + opkamer, overwegend ten behoeve van het woongedeelte is gebruikt als bergruimte en derhalve als privévermogen moet worden aangemerkt. De rechtbank rekent 5% van het door [de Inspecteur] aangemerkte gedeelte van het pand dat wordt gebruikt in het kader van de onderneming, toe aan de kelder.
Verhuurde gedeelte
11.
Ter zake van het verhuurde gedeelte aangeduid op de plattegrond als twee kamers, is naar het oordeel van de rechtbank sprake van keuzevermogen. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat het verhuurde gedeelte ook zelfstandig rendabel is te maken en het pand ten behoeve van de bedrijfsuitoefening is gekocht. [Belanghebbende] heeft bij de aanschaf van het pand, zoals blijkt uit zijn aangiftes en jaarstukken, er voor gekozen het pand inclusief het verhuurde gedeelte aan te merken als ondernemingsvermogen. Met die keuze heeft [belanghebbende] de grenzen der redelijkheid niet overschreden. Dat gedeelte is door [de Inspecteur] derhalve terecht aangemerkt als ondernemingsvermogen.
12.
Ter zitting is gebleken dat partijen ten aanzien van de ruimte op de begane grond, op de plattegrond aangeduid als keuken, verschillende stellingen innemen. [De Inspecteur] is er vanuit gegaan dat die ruimte in het kader van de onderneming wordt gebruikt terwijl [belanghebbende] stelt dat die ruimte aan een derde wordt verhuurd. In het midden kan blijven of sprake was van verhuur dan wel de ruimte werd gebruikt in het kader van de glashandel, aangezien ook in de situatie van verhuur, gegeven de overwegingen onder 11, de ruimte dient te worden aangemerkt als ondernemingsvermogen.
Bedrag stakingswinst
13.
Voor de berekening van de stakingswinst die wordt toegerekend aan het gedeelte van het pand dat als ondernemingsvermogen dient te worden aangemerkt, gaat de rechtbank uit van de waarden, nu deze niet in geschil zijn, zoals weergegeven in de indexatie-berekeningen bijgevoegd bij de brief van [de Inspecteur] van 24 juni 2011 ‘Waardering [a-straat 1] en [2] te [Z]’.
Waarde onroerend goed aan te merken als ondernemingsvermogen per 31/12/2005:
Gedeelte gebruikt in het kader van de onderneming € 174.280
Af: 5% toe te rekenen aan het woongedeelte (kelder) -/-
€ 8.714
€ 165.566
Verhuurde gedeelten (€ 117.504 + € 64.100 + € 18.100)
€ 199.704
Totaal ondernemingsvermogen € 365.270
Af: Boekwaarde gedeelte ondernemingsvermogen -/-
€ 19.999
(€ 365.270/€ 512.109 x € 28.038)
Stakingswinst pand € 345.271
14.
Het belastbare inkomen uit werk en woning dient als volgt te worden berekend:
- de door [belanghebbende] aangegeven jaarwinst € 2.546 -/-
- stakingswinst pand (zie onder 13) € 345.271
vrijval oudedagsreserve
€ 24.099
€ 366.824
- stakingsvrijstelling (incl. tijdelijke verhoging)
€ 6.988-/-
Belastbare winst € 359.836
AOW uitkering
€ 16.032
Belastbaar inkomen uit werk en woning € 375.868
15.
Nu het belastbare inkomen uit werk en woning in de aanslag ambtshalve is vastgesteld op € 300.000, kan op grond van de berekening onder 14 niet gesteld worden dat de aanslag naar een te hoog bedrag is vastgesteld. Ook anderszins heeft [belanghebbende] niet aannemelijk gemaakt dat de aanslag te hoog is vastgesteld.
16.
De overige grieven van [belanghebbende] kunnen niet leiden tot vernietiging van de aanslag. Naar het oordeel van de rechtbank is niet aannemelijk geworden dat [de Inspecteur] bij het vaststellen van de aanslag heeft gehandeld in strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur dan wel enig ander rechtsbeginsel.
17.
Ten aanzien van de verzuimboete overweegt de rechtbank dat [de Inspecteur] aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een vijfde verzuim. De rechtbank oordeelt dat [de Inspecteur], gelet op artikel 67a van de Algemene wet rijksbelastingen, in samenhang met paragraaf 21 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998, de verzuimboete terecht heeft vastgesteld op het belopen bedrag. De rechtbank acht de boete passend en geboden.
18.
Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.
19.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
(...)”

Beoordeling van het hoger beroep

7.1. De door de gemachtigde van belanghebbende in diens pleitnota ter zitting voor het Hof getrokken conclusie dat nader onderzoek moet plaatsvinden om een oordeel te kunnen geven over de financiële consequenties van het beroep, deelt het Hof op geen enkele wijze. Ditzelfde geldt voor de opmerking dat de rechtbank nader onderzoek had moeten doen. Het betreft hier immers een ambtshalve opgelegde aanslag, die belanghebbende is opgelegd nadat hij na rappel geen gevolg heeft gegeven aan de uitnodiging een aangifte in te dienen. De procesgeschiedenis van deze zaak verschaft voorts een beeld van een belanghebbende die het meermalen, ondanks allerlei uitnodigingen van de Inspecteur, af laat weten waar het de verstrekking van informatie betreft. Een zodanige handelwijze verhindert een ordentelijke aanslagregeling en een ordentelijk procesverloop. Het gaat dan niet aan een dergelijke conclusie te trekken. Partijen hebben elk een met relevante informatie te onderbouwen stelplicht en een daaraan gekoppelde bewijslast, een en ander ter beoordeling van de rechter.
7.2. Naar ’s Hofs oordeel heeft de rechtbank op goede gronden een juist oordeel gegeven omtrent de voorliggende geschilpunten.
7.3. Met betrekking tot het antwoord op de vraag in welk jaar belanghebbende zijn glashandel heeft gestaakt, heeft belanghebbende in hoger beroep geen zodanig nieuwe informatie verschaft die leidt tot een ander oordeel dan de rechtbank heeft geveld.
7.4. Ook de problematiek rond het keuzevermogen heeft de rechtbank juist en op goede gronden beslist. Ditzelfde geldt voor de berekening van de stakingswinst. Ook voor wat betreft deze punten geldt dat in hoger beroep geen nieuwe feiten en omstandigheden zijn komen vast te staan die leiden tot een ander oordeel dan dat van de rechtbank.
7.5. Belanghebbende heeft zich met betrekking tot de verzuimboete gerefereerd aan het oordeel van het Hof. Dienaangaande heeft te gelden dat belanghebbende terecht de verzuimboete heeft belopen. De hoogte daarvan acht het Hof passend en geboden. Ook op dit punt heeft de rechtbank een correct onderbouwde en juiste beslissing genomen.
7.6. Met betrekking tot de heffingsrente heeft belanghebbende geen standpunt ingenomen, laat staan onderbouwd, leidend tot een andere beslissing dan bevestiging van de beschikking.
7.7. Het voorgaande leidt het Hof tot de conclusie dat de stellingen van belanghebbende falen en dat moet worden beslist als volgt.

Proceskosten

8.
Het Hof acht geen termen aanwezig een der partijen te veroordelen in de door de wederpartij gemaakte proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. P.J. Vonk, J.T. Sanders en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier mr. L. van den Bogerd. De beslissing is op 7 februari 2014 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.