ECLI:NL:GHDHA:2014:1780

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
21 januari 2014
Publicatiedatum
23 mei 2014
Zaaknummer
BK-12-00541
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vennootschapsbelasting en uitdeling van € 200.000

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X] B.V. tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de Inspecteur een navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting heeft opgelegd. De belanghebbende, [X] B.V., heeft in december 2000 een bedrag van € 200.000 overgemaakt naar een bevriende relatie van de directeur-grootaandeelhouder (dga). De Inspecteur heeft dit bedrag aangemerkt als uitdeling, wat door de belanghebbende wordt betwist. De rechtbank heeft het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende in hoger beroep is gegaan.

De feiten van de zaak zijn als volgt: de belanghebbende hield zich bezig met de handel in effecten en had een clearingrekening bij [B] N.V. De overboeking van € 200.000 werd gedaan naar de rekening van [D] in verband met een OTC-transactie. De belanghebbende stelt dat deze betaling een verlies betreft uit een OTC-transactie, maar de Inspecteur betwist dit en stelt dat er geen bewijs is voor het bestaan van deze transactie. De rechtbank heeft geoordeeld dat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de overboeking verband houdt met een OTC-transactie en dat het bedrag aan het vermogen van de belanghebbende is onttrokken.

In hoger beroep heeft de belanghebbende aangevoerd dat het bedrag van € 200.000 de aankooppremie vormde van een OTC-optiecontract. Het Hof heeft echter geoordeeld dat de belanghebbende onvoldoende bewijs heeft geleverd voor het bestaan van de transactie en dat de verklaring van de dga niet geloofwaardig is. Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep ongegrond verklaard. De proceskosten zijn niet toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-12/00541

Uitspraak d.d. 21 januari 2014

in het geding tussen:

[X] B.V., statutair gevestigd te [Z], belanghebbende,

en
de directeur van de Belastingdienst Amsterdam, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage (thans rechtbank Den Haag) van 4 juni 2012, nummer AWB 10/7160, betreffende na te vermelden navorderingsaanslag en beschikking.

Navorderingsaanslag, beschikking, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2000 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbare winst van ƒ 1.380.820 (€ 626.580).
Vervolgens heeft de Inspecteur aan belanghebbende voor dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbare winst van ƒ 2.041.933 (€ 926.576). Bij gelijktijdig genomen beschikking is een bedrag van ƒ 49.308 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2. Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de navorderingsaanslag en de beschikking inzake heffingsrente afgewezen.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 466. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2. Belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek ingediend, waarop de Inspecteur heeft gereageerd met een conclusie van dupliek.
2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 29 oktober 2013, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Ter zitting is tevens behandeld het hoger beroep van [A] te [Q], met kenmerk BK-12/00538, betreffende de navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen over het jaar 2000. Voor zover in die zaak door partijen stukken zijn overgelegd, worden die stukken geacht ook in de onderhavige procedure te zijn overgelegd. Tevens wordt hetgeen door partijen in die zaak voor het overige is aangevoerd, aangemerkt als te zijn aangevoerd in de onderhavige zaak. Van het verhandelde ter zitting is één proces-verbaal opgemaakt.
2.4. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende nog een stuk ingezonden ter zake van de rectificatie van een in de aanvulling op het hogerberoepschrift vermelde datum. Het Hof heeft, gelet op de inhoud van dat stuk, geen aanleiding gezien het onderzoek te heropenen.

Vaststaande feiten

3.1. Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde gaat het Hof in hoger beroep uit van de door de rechtbank onder 1 tot en met 13 van haar uitspraak vermelde feiten, waarbij de rechtbank belanghebbende als eiseres en de Inspecteur als verweerder heeft aangeduid.

Feiten
1.
Eiseres hield zich bezig met de handel in effecten, opties, edele metalen, futures en termijncontracten. Zij was van 14 mei 1999 tot 1 augustus 2007 aan te merken als een zogeheten ‘trader’. Voor de effectentransacties hield eiseres een zogenoemde ‘clearingrekening’ aan bij [B] N.V. (hierna: [B]). De effectentransacties liepen via [B] en de beurs. De dga was in 2000 middellijk 75%-aandeelhouder en enig bestuurder van eiseres. De dga woonde samen met [C] (hierna: de partner).
2.
Op 22 december 2000 heeft eiseres een fax aan [B] gezonden met de volgende opdracht:
“Overboeking € 200.000
Naar Chase Manhattan Bank AG
Frankfurt
Duitsland
(…)
Onder vermelding van [D] – [E]”
[B] heeft het bedrag overgemaakt naar de [F] Inc. te Chicago, VS. Begunstigde is [D], een cliëntenremisier, ofwel een tussenpersoon die een klant in contact brengt met een belegger.
3.
Bij fax van 29 januari 2001 heeft eiseres aan haar belastingadviseur het volgende geschreven:
“Hierbij de schriftelijke bevestiging van de transactie die is afgesloten op 9 october 2000
zijnde: [eiseres] koopt 375 December CALLS AEX 700 à € 8.=
tegenpartij [G]”
4.
Verweerder heeft op 10 april 2002 de aangifte VPB van eiseres over het jaar 2000 ontvangen. Daarin is een bedrag van ƒ 1.636.576 aan overige bedrijfsopbrengsten vermeld. Zoals blijkt uit de jaarrekening van eiseres van 21 maart 2002 zijn in dit bedrag ‘overige resultaten effecten’ van negatief ƒ 661.113 (€ 300.000) begrepen.
5.
Verweerder heeft de definitieve aanslag met dagtekening 31 mei 2002 conform de aangifte vastgesteld.
6.
Verweerder is in 2006 bij eiseres een in november 2005 aangekondigd boekenonderzoek begonnen naar de aanvaardbaarheid van de aangiften VPB over de jaren 2001 tot en met 2004. Dit onderzoek is midden 2006 uitgebreid naar het jaar 2000 voor wat betreft de onder 4 vermelde ‘overige resultaten uit effecten’.
7.
Verweerder heeft lopende het onderzoek met dagtekening 26 augustus 2006 de navorderingsaanslag opgelegd. Daarbij is het belastbare bedrag als volgt berekend:
Aangegeven belastbaar bedrag: ƒ 1.380.820
Bij: correctie:
ƒ 661.113
Vastgestelde belastbare winst ƒ 2.041.933
Af: verrekenbare verliezen ƒ
762.493
Vastgesteld belastbaar bedrag ƒ 1.279.440
8.
In een e-mail van 24 november 2006 van eiseres aan de belastingadviseur staat onder meer het volgende:
“Hierbij mijn reactie op de door de inspecteur gestelde vragen: De tegenpartij van mijn otc is [D] dit is een handelshuis met handelaren over de hele wereld, de trader waar ik contact mee heb gehad is [G]. Deze trader was voorheen werkzaam op de beursvloer waar ik hem van kende. De transactie is begin oktober gedaan. Dit staat tevens vermeld op de door [B] gedane overboeking, ik heb [B] nog in augustus hierover aangesproken of zij van deze transactie nog iets in hun archieven hadden. Hun reactie zal ik u doen toekomen. (…)”
9.
In een brief van 22 augustus 2006 van [B] aan eiseres staat onder meer het volgende:
“U gaf aan dat deze betaling uit hoofde van een OTC-transactie verricht is die u telefonisch aan ons heeft gemeld. De OTC-transactie hebben wij in onze administratie echter niet kunnen achterhalen. De personen die u destijds hierover gesproken zou kunnen hebben werken inmiddels niet meer bij [[B]]. Telefonische gesprekken worden bij ons getaped. De tapes worden echter niet langer dan 1 jaar bewaard. Hierdoor kunnen wij niets bevestigen over een OTC transactie in deze periode.”
10.
In een e-mail van 5 april 2007 van [B] aan verweerder staat onder meer het volgende:
“Subject: RE: clearingrekening 683
(…)
Ik kan u mededelen dat onze Risk afdeling heeft geconstateerd dat de overboekingen niet gerelateerd zijn aan OTC transacties. Wij hebben ook geen OTC-Transacties kunnen traceren in de periode 01-01-2000 t/m 31-12-2005.”
11.
Op 10 december 2007 is de dga aangehouden en in verzekering gesteld op verdenking van de strafbare feiten genoemd in artikel 69 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) en in artikel 225, eerste en tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht. In het kader van dit onderzoek zijn de dga, [G] en een aantal getuigen verhoord. Van de verhoren zijn processen-verbaal opgesteld (hierna: de processen-verbaal).
12.
Op 10, 11, 12 en 13 december 2007 is dga als verdachte verhoord. Daarbij heeft de dga onder meer het volgende verklaard:
“In eerste instantie was ik een transactie aangegaan met [H] voor € 100.000. Dat was in oktober 2000. In november 2000 werd duidelijk dat die transactie niet doorging. Ik heb vervolgens het geld, op zijn verzoek, aan [H] geleend want hij had een marginverplichting tegenover de [B] inzake een andere transactie. Hij heeft dat van mij geleend omdat hijzelf op vakantie was in Indonesië en hij moest binnen drie dagen betalen.
(…)
U vraagt mij hoe dat is gegaan met de transactie uit 2000 waarbij € 300.000 ten laste van het resultaat is gebracht. Ik had begin oktober 2000 de intentie om een OTC transactie af te sluiten met 2 verschillende partijen. Eén transactie voor 250 Calls en één voor 125 Calls. Ik heb toen aan [de belastingadviseur] gevraagd hoe ik daar mee om moest gaan want het waren voor mij de eerste twee OTC-transacties. Kijk al mijn effectentransacties lopen via [B] en de beurs, maar OTC’s lopen niet via de beurs. Dus wilde ik weten hoe ik moest handelen. [De belastingadviseur] heeft toen tegen mij gezegd dat ik het schriftelijk aan hem moest bevestigen. Ik heb hem toen een fax gestuurd met de mededeling dat ik 375 callopties had gekocht, met de details van de transacties daarbij. Ik heb niet gemeld dat één transactie niet is doorgegaan. [De belastingadviseur] heeft aan de hand van mijn fax de jaarstukken opgemaakt en is niet teruggekomen op deze deal.
(…)
Tot en met 29 mei 2006 heb ik [de belastingadviseur] voorgehouden dat ik op 13 maart 2001 een lening heb ontvangen van [H] ad € 100.000. Die lening zou door [H] gestort zijn op de bankrekening van [eiseres]. Maar omdat het een prive lening was moest het geld doorgestort worden naar mijn prive-rekening en dat heb ik op 15-10-2001 geeffectueerd. Maar dat is allemaal onzin. De storting op de bankrekening van [eiseres] op 13-3-2001 is de terugbetaling van de lening die op 27-11-2000 aan [H] is verstrekt. De overboeking naar prive-rekening op 15-10-2001 is niets anders dan een onttrekking uit mijn BV die ik kon effectueren omdat ik wist dat de lening in 2000 als OTC verlies genomen zou worden in [eiseres].
(…)
Ik heb enkele e-mails gekregen van Haagse Trader. Haagse Trader is [G] of één van zijn maten. Dat Haagse Trader [G] of één van zijn maten is weet ik omdat er in de mails gerefereerd werd aan € 200.000. [G] schreef dat hij door mij werd bedreigd. Ik zou hem die € 200.000 betaald hebben en die zou ik terug willen, zo schreef hij. Maar omdat [G] die € 200.000 niet heeft terugbetaald zou ik hem bedreigd hebben. Hij dreigde naar diverse landelijke dag- en weekbladen te gaan om dit te vertellen. Omdat publicatie over mij al snel gerelateerd zal worden aan mijn vader heb ik een advocaat gebeld en hem gevraagd om er voor te zorgen dat [G] zijn dreigementen tegen mij zou stopzetten en dat alle publicatie zou tegenhouden.
(…)
[Mbt de vraag wat hij kan verklaren over de door de partner op 24-1-2001 van [G] ontvangen bedragen ad ƒ 100.000 en ƒ 40.000] Wij, ik bedoel mijn vriendin en ik, hebben een lening verstrekt aan [G], maar ik weet niet meer van welke rekening wij die lening aan [G] verstrekt hebben, dus kan ik op op basis van dit afschrift niet zeggen of dat een zakelijke of een privé lening is geweest. De betalingen op dit afschrift zijn vermoedelijk de terugbetalingen van de lening, ad ƒ 100.000 en het rendement op de lening ad ƒ 40.000. U vraagt mij wanneer en waarvoor de lening is verstrekt. De lening is maximaal één jaar voor de aflossing verstrekt, het kan ook een half jaar zijn geweest, ik heb geen idee, maar in ieder geval maximaal één jaar. [G] werkte toen als broker voor een baas en daarnaast in privé als belegger. Dat deed hij ook erg goed. Hoe het precies is ontstaan weet ik niet meer, maar ik heb hem als blijk van vertrouwen in zijn manier van werken ƒ 100.000 geleend. Deze lening is niet op papier vastgelegd.”
13.
Op 10 december 2007 is [G] als getuige verhoord. Daarbij heeft [G] onder meer het volgende verklaard:
“[De dga] heeft mij in het verleden een keer geholpen, ik heb voor [de dga] op de Duitse beurs en de Amerikaanse beurs (…) gehandeld. [De dga] heeft voor mij geïnvesteerd zodat ik op eigen naam kon handelen. Die investering moet u zo zien dat [de dga] geld op mijn rekening stortte waarmee ik kon handelen. Dit speelde zich af in augustus 2000. Wij hadden de afspraak gemaakt dat de winst die ik zou maken op 50/50 basis verdeeld zou worden. U vraagt mij hoeveel geld ik van [de dga] heb ontvangen om te investeren; ik weet dat niet meer zo zeker. Ik denk dat het ongeveer € 100.000,- was. Dat geld werd gestort op mijn rekening bij de Chase Manhattan Bank. (…) U vraagt mij waarom [de dga] geld op mijn rekening stortte. [De dga] had moeite met de omschakeling van vloer- naar schermhandel. [De dga] handelde alleen op de AEX en wilde zijn risico spreiden. Omdat ik handelde op de DAX, de Duitse beurs, vroeg hij of ik daar voor hem wilde handelen. Van de samenwerking met [de dga] is geen overeenkomst opgemaakt. Ik kan mij niet herinneren of het geld afkomstig was van [de dga] in privé of van [eiseres]. Dat staat namelijk niet op de zogenaamde brokerafschriften. Die € 100.000 is uiteindelijk helemaal in rook opgegaan; het gehele bedrag is op de beurs verloren gegaan.
(…)
Zoals ik al zei was de 100.000,- verloren gegaan op de beurs, maar [de dga] wilde op een gegeven moment het geld van mij terug hebben. Dit speelde zich volgens mij af rond het jaar 2002. [De dga] vertelde mij dat hij die vordering ging uitbesteden, op welke manier hij dat zou gaan doen, vertelde hij er niet bij. Wél zei hij tegen mij dat hij niet wist wat die personen aan mij zouden gaan vragen. Ik kreeg een aantal keer een paar hele vreemde gasten aan de telefoon die mij vertelden dat zij de schuld van [de dga] hadden overgenomen en dat zij de vordering, vermeerderd met rente, contant van mij wilden hebben. Ik denk deze figuren zo’n zes of zeven keer hebben gebeld. Ik heb deze personen nooit persoonlijk gezien, ze zijn nooit aan de deur geweest. Ik weet niet hoe die personen heetten, één noemde zich [I] en de andere persoon die ik aan de lijn kreeg, was volgens mij een Turk of Antilliaan; hij sprak in ieder geval heel gebrekkig Nederlands. Ik heb geen telefoonnummers van deze personen.
(…)
Ik ben de ‘haagse trader’. Ik heb deze e-mail naar de AFM gestuurd. Hetgeen in deze e-mail staat klopt niet, want er is € 100.000 op mijn rekening gestort en dat is in overleg gegaan met [de dga] en niet onder bedreiging en intimidatie van [de dga], zoals in deze e-mail is te lezen. Ik heb het dan over de € 100.000,- waarover we eerder spraken, dus de € 100.000,- die [de dga] in mij heeft geïnvesteerd. Zoals ik al zei ben ik later wel min of meer bedreigd door vrienden van [de dga].
(…)
U houdt mij voor dat er op 22 december 2000 van de rekening van [de dga] € 200.000,- naar [D] is overgeboekt onder vermelding van “[E]. Het zou dus kunnen zijn dat het dus inderdaad € 200.000,- in plaats van € 100.000,- op mijn rekening is geboekt. Ik weet echt niet meer waarom ik eerder dacht dat het om € 100.000,- ging.
(…)
[mbt de email van 25 februari 2004] Zoals ik zojuist al verklaarde heb ik deze e-mail gezonden op verzoek van advocaat [J](…). Natuurlijk is het niet zo dat mijn eerdere e-mails niet op waarheid berusten, maar op verzoek van [J] is voor deze oplossing gekozen. [J] heeft mij min of meer gedicteerd in welke bewoordingen ik deze e-mail moest opstellen, zo kan ik mij herinneren.
(…)
[mbt de overboekingen op 16 januari 2001 van ƒ 40.000 en ƒ 100.000 naar de partner] Ook voor wat betreft deze overboekingen kan ik niet te zeggen waarmee deze verband houden. Ik kan het even niet thuisbrengen. Ik verklaarde u al dat ik op een gegeven moment geld heb overgeboekt op de rekening van [de partner], maar volgens mij vond die overboeking al plaats in oktober 2000. (…) Het is niet zo dat ik het niet durf te zeggen, ik weet het gewoon echt niet meer.
(…)
U toont mij bijlage D-007a, maar deze e-mail brengt geen herinneringen naar boven. Ook het aantal van 250 december calls AEX a € 8 zegt mij niets meer. Ik kan me uberhaupt niet herinneren dat ik met [de dga] een OTC-transactie ben aangegaan.
(…)
Dit geld is verloren gegaan met de handel in termijncontracten. Het ging om 400 á 500 contracten per maand. De bewegelijkheid van de markt verdween en daar moet je het als handelaar wel van hebben. Ik denk die € 200.000,- verloren is gegaan in een tijdsbestek van ruim een jaar. Het bedrag kan dus niet verloren zijn gegaan aan de OTC-transactie waar we zojuist over spraken.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1. In geschil is of het bedrag van € 200.000 zoals vermeld onder punt 2 van de uitspraak van de rechtbank terecht is aangemerkt als uitdeling. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Inspecteur bevestigend.
4.2. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1. Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vermindering van de navorderingsaanslag tot een naar een belastbare winst van ƒ 1.601.191 (€ 726.589) en dienovereenkomstige wijziging van de beschikking inzake heffingsrente.
5.2. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Oordeel van de rechtbank

6.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daartoe – voor zover hier van belang - het volgende overwogen, waarbij de rechtbank belanghebbende als eiseres en de Inspecteur als verweerder heeft aangeduid:

Onttrekking
21.
Tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder is het aan eiseres om aannemelijk te maken dat de overboeking van € 200.000 kosten vormen die voortvloeien uit haar ondernemingsactiviteiten. Daartoe stelt eiseres dat de overboeking een verlies betreft uit een OTC-transactie die betrekking heeft op 250 in oktober 2000 gekochte opties die tegen het eind van het jaar waardeloos bleken. Het enige bewijs dat eiseres voor die stelling heeft geleverd – uit de overboeking als zodanig is het doel van de overboeking immers niet op te maken – , is het faxbericht dat de dga op 29 januari 2001 aan de belastingadviseur heeft gezonden (zie 3). Dit acht de rechtbank onvoldoende. Met dat faxbericht heeft de dga achteraf aangegeven op welke wijze hij de overboeking in de jaarrekening verantwoord wilde zien. Van de gestelde OTC-transactie heeft eiseres geen schriftelijke vastlegging overgelegd: geen schriftelijke overeenkomst en evenmin een registratie bij [B] of andere betrokken instanties. Daar komt bij dat [B] heeft verklaard (zie 10) dat voor eiseres in de betreffende periode in het geheel geen OTC-transacties zijn verricht. De rechtbank acht in dit verband ook van belang dat [G], die volgens eiseres de wederpartij was bij deze OTC-transacties, tegenover de FIOD-ECD heeft verklaard dat hij niet bevoegd was dergelijke transacties te verrichten en dat hij zich ook niet kon herinneren dergelijke aankopen voor eiseres te hebben gedaan. Wel verklaart [G] voor eiseres dan wel ten behoeve van hemzelf en eiseres of de dga op fifty-fifty-basis diverse andere transacties te hebben verricht en hebben er over en weer tussen [G] en de dga dan wel de partner van de dga betalingen plaats gevonden. Van een OTC-transactie is volgens [G] geen sprake geweest.
Tot slot merkt de rechtbank op dat de wisselende verklaringen die de dga namens eiseres heeft afgelegd over het aantal optiecontracten en daarop betrekkinghebbende OTC-transactie(s) in relatie tot het op die contracten geleden verlies van aanvankelijk € 300.000 en later € 200.000, evenmin bijdragen aan de door haar te bewijzen stelling.
22.
Nu eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat de overboeking van € 200.000 verband houdt met een door haar gesloten OTC-transactie en ook overigens niet aannemelijk is geworden dat deze kosten voorvloeien uit haar ondernemingsactiviteiten, is de rechtbank van oordeel dat dit bedrag aan het vermogen van eiseres is onttrokken en heeft verweerder de belastbare winst met dat bedrag terecht verhoogd.”

Beoordeling van het hoger beroep/beschouwing

7.1.1. Belanghebbende heeft in hoger beroep aangevoerd dat het bedrag van € 200.000 de aankooppremie vormde van een zogeheten over the counter optiecontract, aangegaan in oktober 2000 ter afdekking van risico’s voortvloeiende uit tegengestelde future-posities. Afgezien van de overboeking van voormeld bedrag van € 200.000 via [B] naar de rekening van [G] bij Chase Manhattan Bank AG heeft belanghebbende het bestaan van de transactie nagenoeg niet ondersteund met schriftelijke bescheiden dan wel enige andere vorm van bewijs.
7.1.2. Degene die als wederpartij zou zijn opgetreden in de transactie, [G], heeft met zoveel woorden het bestaan van de transactie ontkend. Voorts acht het Hof de verklaring die belanghebbende heeft gegeven voor de betaling van het bedrag van € 200.000 niet geloofwaardig. In de kern genomen is de door belanghebbende gestelde transactie te vergelijken met de situatie waarin men een inzet in het roulettespel op rood gelijktijdig vergezeld laat gaan met een inzet op zwart. In samenhang bezien zijn beide inzetten daarmee betekenisloos.
7.1.3. Tot slot wijst ook de gemeenschappelijke verklaring van 25 februari 2004 van de directeur/groot aandeelhouder van belanghebbende en [G] naar aanleiding van het e‑mailverkeer van laatstgenoemde met de AFM in een andere richting. Deze verklaring luidt als volgt:
”VERKLARING
[R], 25 februari 2004
Hierbij verklaren [A] en [G] als volgt.
De vermeende doch betwiste vordering van [A] op [G] wordt door eerstgenoemde prijsgegeven, hetgeen vanzelfsprekend inhoudt dat eerstgenoemde hierop geen rechten meer zal trachten te doen gelden en derhalve pogingen deze vordering te incasseren achterwege zal laten.
[G] zegt uitdrukkelijk toe niet langer [A] en diens familie belastende berichten te zullen verspreiden”.
Deze verklaring bezien in de context van het e‑mailverkeer in februari 2004 is niet anders te begrijpen dan dat de directeur/groot aandeelhouder van belanghebbende uit hoofde van de onderhavige betaling meende een vordering te hebben op [G]. Dit verdraagt zich niet met de door belanghebbende geschetste gang van zaken waarin de betaling de voldoening betreft van een optiepremie nadat de optie waardeloos is afgelopen en de optiehouder definitief zijn geld kwijt is.
7.2. Met inachtneming van het voorgaande is het Hof van oordeel dat de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen, welke gronden en beslissing het Hof tot de zijne maakt. Al hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd kan het Hof niet leiden tot een ander oordeel dan waartoe de rechtbank is gekomen.
7.3. Al hetgeen hiervoor is overwogen leidt het Hof tot de conclusie dat het hoger beroep ongegrond is. Beslist dient te worden als volgt.

Proceskosten

8.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. J.J.J. Engel, P.J.J. Vonk en Chr.Th.P.M. Zandhuis, in tegenwoordigheid van de griffier mr. L. van den Bogerd. De beslissing is op 21 januari 2014 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.