2.Beoordeling van het hoger beroep
1. Voor zover tegen de feiten geen grief is gericht gaat het hof uit van de feiten zoals deze in het bestreden vonnis zijn vastgesteld.
2. Door appellant wordt gevorderd: dat het dit hof behage, bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te vernietigen het vonnis van 1 augustus 2012, door de rechtbank Den Haag gewezen tussen appellant als eiser en geïntimeerde als gedaagde in eerste instantie, de vorderingen van eiser, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, alsnog toe te wijzen, de (voorwaardelijke) vordering in reconventie van gedaagde in eerste instantie af te wijzen met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van deze procedure in beide instantiën, waaronder begrepen de nakosten en de kosten van het beslag in eerste aanleg, vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na het te dezer zaken te wijzen arrest tot aan de dag der algehele voldoening.
De omvang van de gemeenschap
3. Gezien de onderlinge samenhang van de grieven bespreekt het hof de grieven zoveel mogelijk gemeenschappelijk.
4. Onbestreden is dat geïntimeerde op 14 april 1965 in de wettelijke gemeenschap van goederen is gehuwd met [erflaatster]. Voorts is onbestreden dat [erflaatster] en geïntimeerde sinds 11 april 1975 niet meer met elkaar samenleven en geen contact meer met elkaar hebben gehad. Op 31 juli 2011 is [erflaatster] overleden. De erfgenaam van [erflaatster] is appellant.
5. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis van 1 augustus 2012 overwogen dat in het kader van de verdeling, op grond van de redelijkheid en billijkheid, voor de bepaling van de omvang van de gemeenschap moet worden uitgegaan van de omvang van de gemeenschap tussen [erflaatster] en geïntimeerde op het tijdstip van het feitelijk uit elkaar gaan te weten 11 april 1975.
6. Uit de grieven 1 en 2 van appellant volgt dat hij het met die overweging van de rechtbank niet eens is. Door appellant wordt onder meer aangevoerd:
- krachtens artikel 1:93 BW bestaat tussen echtgenoten vanaf de voltrekking van het huwelijk van rechtswege een algehele gemeenschap van goederen, voor zover daarvan bij huwelijkse voorwaarden niet is afgeweken;
- de huwelijksgemeenschap duurt voort totdat deze wordt ontbonden door een van de in artikel 1:99 BW limitatief opgesomde gronden;
- alvorens tot verdeling van de tot de ontboden gemeenschap behorende goederen over te gaan, dient te worden vastgesteld welke goederen tot die gemeenschap behoren en wat de waarde daarvan is;
- de rechtbank heeft het criterium voor de vraag wat de peildatum voor de waardering van de ontbonden gemeenschap is, toegepast op de vraag tegen welke datum de samenstelling van de gemeenschap dient te worden bepaald, althans zij heeft het criterium tevens van toepassing verklaard op de omvangsdatum;
- voor zover de rechtbank zou hebben bedoeld dat de redelijkheid en de billijkheid aanleiding zouden zijn om af te wijken van een verdeling bij helfte van de gemeenschap, merkt appellant op dat de rechtbank ten onrechte waarde heeft gehecht aan de omstandigheid dat [erflaatster] en geïntimeerde jarenlang geen uitvoering hebben gegeven aan de verplichtingen die de wet in boek 1 titel 6 BW aan het huwelijk verbindt;
- vaste lijn in de jurisprudentie is dat van de hoofdregel, verdeling bij helfte, slechts onder bijzondere omstandigheden kan worden afgeweken;
- in het onderhavige geval is er echter niets anders gaande dan dat geïntimeerde en [erflaatster] na het feitelijk uiteengaan nooit in echt van elkaar zijn gescheiden, zodat de huwelijksgemeenschap is blijven bestaan;
- de door geïntimeerde aangevoerde omstandigheid om af te wijken van de hoofdregel is geen uitzonderlijke omstandigheid;
- [erflaatster] heeft altijd gehoopt dat geïntimeerde bij haar terug zou komen.
7. Door geïntimeerde is gemotiveerd verweer gevoerd. Door geïntimeerde is onder meer aangevoerd:
- dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld, dat op grond van de redelijkheid en billijkheid kan worden afgeweken van de peildatum voor wat betreft de samenstelling van de huwelijksgoederengemeenschap;
- het staat partijen vrij om afspraken te maken over de peildatum voor wat betreft de omvang en samenstelling van de huwelijksgoederengemeenschap;
- in 1975 hebben zij hun gemeenschappelijke vermogensbestanddelen per de datum waarop zij feitelijk uit elkaar gingen verdeeld;
- [erflaatster] en appellant hebben 36 jaar lang in overeenstemming met de door hen stilzwijgend gemaakte afspraak met betrekking tot de peildatum geleefd;
- door [erflaatster] is nooit enige aanspraak gemaakt op het inkomen of het vermogen van geïntimeerde;
- in de visie van geïntimeerde zou een verdeling bij helfte van het op de sterfdatum van [erflaatster] aanwezige wederzijdse vermogen apert onredelijk zijn en in strijd met de bedoeling van [erflaatster] en geïntimeerde zijn als ook met de eisen van redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding tussen geïntimeerde en [erflaatster] als ex-echtgenoten beheerst;
- appellant benadrukt dat partijen zich ervan bewust waren dat zij nog waren gehuwd. Dit moge wellicht zo zijn doch het enkele feit dat je nog gehuwd bent staat er niet aan in de weg dat je stilzwijgend afspraken maakt over de verdeling en peildatum, aldus geïntimeerde.
8. Het hof overweegt als volgt. Op grond van artikel 1:94, eerste lid, BW ontstaat van het ogenblik der voltrekking van het huwelijk van rechtswege tussen echtgenoten een gemeenschap van goederen tenzij bij huwelijkse voorwaarden anders is overeengekomen. Men heeft hier te maken met een wijze van rechtsverkrijging onder algemene titel, te weten boedelmenging. De gemeenschapsbetrekking tussen de echtgenoten leidt tot het ontstaan en voortbestaan van een tussen beiden gemeenschappelijk vermogen. De aanzuigende werking van de wettelijke gemeenschap van goederen blijft bestaan tot het tijdstip van de ontbinding van de wettelijke gemeenschap van goederen. In artikel 1:99 BW is bepaald wanneer de wettelijke gemeenschap van goederen ontbindt. Uit artikel 1:99, eerste lid, onderdeel a, BW volgt dat de wettelijke gemeenschap van goederen ontbind op het tijdstip van overlijden. In het onderhavige geval is de wettelijke gemeenschap van goederen in goederenrechtelijk zin ontbonden op de sterfdatum van [erflaatster] zijnde 31 juli 2011. Naar het oordeel van het hof kan in ieder geval richting derden niet worden uitgegaan van een eerder tijdstip van de ontbinding van de wettelijke gemeenschap van goederen aangezien zulks in strijd is met de rechtszekerheid jegens deze derden.
9. In obligatoire zin kunnen [erflaatster] en geïntimeerde voor de bepaling van de omvang van de wettelijke gemeenschap van goederen uitgaan van een ander tijdstip. Uit de gestelde feiten heeft het hof niet kunnen vaststellen dat [erflaatster] en geïntimeerde met elkaar een overeenkomst hebben gesloten om met betrekking tot de bepaling van de omvang van de wettelijke gemeenschap van goederen uit te gaan van het tijdstip dat zij in 1975 feitelijk uit elkaar gingen. Ook uit het gedrag van geïntimeerde en [erflaatster] kan het hof niet vaststellen dat zij stilzwijgend een overeenkomst met elkaar hebben gesloten met betrekking tot de afwikkeling van hun huwelijksgemeenschap. Het enkele feit dat partijen gescheiden zijn gaan leven en geen contact meer met elkaar hebben gehad geeft geen antwoord op de vraag of partijen een einde hebben willen maken aan hun huwelijk en de verdeling van de gemeenschap in obligatoire zin. [erflaatster] en geïntimeerde wisten dat zij met elkaar waren getrouwd en beiden hebben aan dit huwelijk in juridische zin geen einde gemaakt.
10. Geïntimeerde had op een eenvoudige wijze een einde aan het huwelijk kunnen maken door het starten van een echtscheidingsprocedure. Door dit niet te doen heeft geïntimeerde de huidige situatie aan zichzelf te wijten. Naar het oordeel van het hof dient derhalve voor de bepaling van de omvang van de wettelijke gemeenschap van goederen uitgegaan te worden van het tijdstip van overlijden van [erflaatster].
11. Op grond van artikel 1:100 BW hebben beide echtgenoten een gelijk aandeel in de ontbonden gemeenschap, tenzij anders is bepaald bij huwelijkse voorwaarden of bij een overeenkomst die tussen de echtgenoten bij geschrift is gesloten met het oog op de aanstaande ontbinding van de gemeenschap.
12. Naar het oordeel van het hof kan slechts onder uitzonderlijke omstandigheden worden afgeweken van een verdeling bij helfte. Het enkele feit dat partijen feitelijk van elkaar gescheiden zijn gaan leven en vervolgens geen contact meer met elkaar hebben gehad is geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan van artikel 1:100 BW dient te worden afgeweken.
13. Geïntimeerde en [erflaatster] hebben zelf hun huwelijk in stand gehouden en dienen daarvan de gevolgen te dragen.
14. De grieven van appellant treffen doel. Gezien het feit dat de grieven doel treffen zal het hof thans de eis in reconventie in eerste aanleg bespreken.
15. De vordering van geïntimeerde luidt als volgt: “dat het de rechtbank behage om, uitvoerbaar bij voorraad, voor het geval de rechtbank oordeelt dat de wijze van verdelen van de door de dood van[erflaatster] ontbonden gemeenschap van goederen een verdeling bij helfte zal zijn, en de peildatum voor omvang en waardering 31 juli 2011 c.q. datum van verdeling zal zijn, in dat geval [erfgenaam] te veroordelen om mee te werken aan vestiging van een vruchtgebruik op de woning aan de [adres], de bedrijfsruimte aan de [adres] (nog in aanbouw), de inboedel van deze woning en bedrijfsruimte en de bankrekeningen van [echtgenoot van erflaatster] bij ABN AMRO [nummers], ING [nummers] (bonus en betaal) en ING [nummers] en daartoe zich binnen 14 dagen na betekening van het te wijzen vonnis te melden bij een door [echtgenoot van erflaatster] aan te wijzen notaris, bij gebreke van welke medewerking [erfgenaam] te veroordelen tot betaling van een dwangsom van € 500 voor iedere dag dat het vruchtgebruik niet is gevestigd als gevolg van het niet meewerken door[erfgenaam], subsidiair uw vonnis in de plaats te stellen van de medewerking die voor het vestigen van het vruchtgebruik noodzakelijk is.”.
16. Door geïntimeerde is aan zijn vordering ten grondslag gelegd:
- geïntimeerde heeft recht en belang bij een verzorgingsvruchtgebruik op goederen en banksaldi;
- de erfgenamen zijn verplicht mee te werken aan de vestiging van een vruchtgebruik op de woning en de inboedel;
- bij artikel 4:30 BW moet de verzorgingsbehoefte van de langstlevende worden bewezen;
- geïntimeerde heeft de pensioengerechtigde leeftijd al bereikt;
- als hij zijn pensioengeld kwijt raakt kan hij zijn vast lasten niet meer betalen;
- de werkplaats heeft hij nodig voor zijn werk;
- de werkrekening gebruikt hij voor de dagelijkse gang van zaken in zijn bedrijfje.
17. Bij conclusie van antwoord heeft appellant verweer gevoerd. Door appellant is onder meer aangevoerd:
- enkel in het geval van toedeling van de woning of een aandeel daarin aan appellant, ontstaat er een mogelijkheid van het vestigen van een recht van vruchtgebruik op de woning. Ten aanzien van het verzoek tot medewerking aan vestiging van een verzorgingsvruchtgebruik ex artikel 4:30 BW op de bankrekening en bedrijfspand geldt hetzelfde. Met andere worden: eerst dient te worden vastgesteld wat tot de nalatenschap van [erflaatster] behoort;
- zolang de huwelijksgemeenschap van geïntimeerde met [erflaatster] niet is verdeeld kan onmogelijk worden vastgesteld of geïntimeerde al dan niet behoefte heeft aan vestiging van een vruchtgebruik;
- ten aanzien van de verzorgingsbehoefte is in de parlementaire geschiedenis bepaald dat de langstlevende echtgenoot aanspraak kan maken op een passende voorziening, doch dat dit niet hetzelfde is als een aanspraak om onder alle omstandigheden het leefpatroon van voorheen voort te zetten;
- in de onderhavige zaak bedraagt de waarde van de huwelijksgemeenschap die verdeelt dient te worden ongeveer € 800.000;
- bij verdeling bij helfte heeft appellant de beschikking over een aanzienlijk vermogen. Dit vermogen moet voldoende zijn om in het levensonderhoud te kunnen voorzien;
- voor de vraag of geïntimeerde behoefte heeft aan de door hem verzochte vruchtgebruiken is allereerst van belang dat hij – in verband met het vruchtgebruik uit hoofde van artikel 4:30 BW - op geen enkele wijze hiervoor een onderbouwing heeft gegeven. Geïntimeerde heeft geen inzicht gegeven in zijn inkomsten en de inkomsten van zijn partner noch heeft hij inzicht gegeven in zijn lasten.
18. Het hof overweegt als volgt. [erflaatster] heeft appellant tot haar enig erfgenaam benoemd. Voor zover de echtgenoot ten gevolge van uiterste wilsbeschikkingen van de erflater niet of niet enig rechthebbende is op de tot de nalatenschap behorende woning en inboedel, zijn de erfgenamen verplicht tot medewerking aan de vestiging van een vruchtgebruik op die woning en die inboedel ten behoeve van de echtgenoot, voor zover deze dit verlangt. Als eis wordt gesteld dat de betrokken woning ten tijde van het overlijden door de erflater en zijn echtgenoot tezamen of door de echtgenoot alleen bewoond werd en dat de betrokken inboedel bij de woning behoorde. Ingeval de woning behoort tot de huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap zal de verdeling van die gemeenschap uitmaken in hoeverre de woning tot de nalatenschap moet worden gerekend.
19. De erfgenamen zijn verplicht tot medewerking aan de vestiging van een vruchtgebruik op andere goederen van de nalatenschap dan de woning en inboedel, voor zover de echtgenoot daaraan, de omstandigheden in aanmerking genomen, voor zijn verzorging behoefte heeft en die medewerking verlangt.
20. Degene die aanspraak wenst te maken op een verzorgingsvruchtgebruik dient dit aannemelijk te maken. Het feit dat partijen al jaren gescheiden wonen doet niet af aan het feit dat de langstlevende echtgenoot een beroep op dit verzorgingsvruchtgebruik kan doen. Er dient voor de langstlevende echtgenoot een passende voorziening te worden getroffen. Bij de bepaling van de passende voorziening moet naar het oordeel van het hof met alle rechtens relevante omstandigheden rekening te worden gehouden. Deze omstandigheden kunnen zijn: a) de stand en fortuin waarin partijen hebben geleefd, b) de gelden die de langstlevende concreet nodig heeft om in zijn of haar levensonderhoud te kunnen voorzien, c) de inkomsten die de langstlevende zich in redelijkheid kan verwerven, d) de omstandigheid of de langstlevende op zijn of haar vermogen kan interen, e) of er nog anderen tot zijn of haar gezinsleven behoren.
21. In het onderhavige geval staat niet vast wat tot de nalatenschap van [erflaatster] behoort. Eerst dient de huwelijksgoederengemeenschap te worden verdeeld alvorens vastgesteld kan worden wat tot de nalatenschap van [erflaatster] behoort. Daarna kan pas worden vastgesteld of er behoefte bestaat aan de vestiging van een vruchtgebruik van de woning en een verzorgingsvruchtgebruik.
22. Voor de vaststelling van het verzorgingsvruchtgebruik dient geïntimeerde zijn inkomen en uitgavenpatroon nader te onderbouwen aangezien op basis van de huidige gegevens dit niet valt vast te stellen. Van geïntimeerde kan worden verlangd dat hij de aangiftes Inkomstenbelasting van de afgelopen drie aan appellant verstrekt alsmede een prognose van zijn inkomsten en uitgaven voor de komende drie jaar.
23. Gezien de leeftijd van geïntimeerde doen partijen er verstandig aan met elkaar om te tafel te gaan zitten om tot een onderlinge regeling te komen.
24. Gezien de aard van het geschil acht het hof het redelijk en billijk om de proceskosten tussen partijen te compenseren en wel in die zin dat ieder der partijen zijn eigen proceskosten draagt.
25. Het hof ziet geen aanleiding om een dwangsom te bepalen. Het hof gaat er van uit dat partijen uitvoering zullen geven aan het vonnis.
26. Op basis van de gegevens die partijen hebben verstrekt kan het hof niet de wijze van verdeling van de voormalige huwelijksgoederengemeenschap gelasten van [erflaatster] en geïntimeerde. Eerst dient een deugdelijke boedelbeschrijving te worden gemaakt.
27. Gelet op het vorenstaande gaat het hof voorbij aan het door appellant en geïntimeerde ieder voor zich gedane bewijsaanbod.
Storting op derdenrekening
28. In het arrest van dit hof van 13 augustus 2013 is bepaald dat appellant binnen vier weken na de datum van dat arrest een bedrag van € 1.203,- stort op de derdengeldrekening van de advocaat van geïntimeerde. Gelet op het vorenstaande zal dit bedrag, voor zover dit is gestort op bedoelde derdenrekening, moeten worden teruggestort op een rekening van appellant. Het hof zal aldus bepalen.
29. Gezien het hof hiervoor heeft overwogen dienen de bestreden vonnissen te worden vernietigd.