In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 25 maart 2014 uitspraak gedaan in een incidentele vordering tot schorsing van een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van de rechtbank Rotterdam. De man, appellant, had in hoger beroep beroep ingesteld tegen een vonnis van 24 december 2013, waarin hij werd veroordeeld om medewerking te verlenen aan de overdracht van het aandeel van de vrouw in de voormalige echtelijke woning en om haar te ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor een hypothecaire lening. De rechtbank had de man ook een dwangsom opgelegd voor elke dag dat hij niet aan deze verplichtingen voldeed.
De man voerde aan dat het ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid alleen mogelijk was met de medewerking van de SNS Bank, en dat hij niet in staat was om de benodigde financiële gegevens aan de bank te overleggen. Het hof oordeelde dat de man door de voorzieningenrechter was veroordeeld tot een onmogelijke prestatie, omdat de medewerking van een derde, de SNS Bank, noodzakelijk was voor het ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid. Het hof concludeerde dat het belang van de man bij schorsing van de tenuitvoerlegging zwaarder woog dan het belang van de vrouw bij directe uitvoering van het vonnis.
Het hof schorste daarom de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis en compenseerde de proceskosten, zodat iedere partij zijn eigen kosten droeg. De zaak werd verwezen naar de rol van 8 april 2014 voor beraad tussen partijen.