In deze zaak gaat het om de verdeling van het ouderdomspensioen tussen de man en de vrouw na hun scheiding. De man is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Rotterdam, waarin werd bepaald dat hij maandelijks een bedrag van € 143,14 bruto aan de vrouw moest betalen. De man betwistte deze beslissing en voerde aan dat er een stilzwijgende verdelingsovereenkomst was, waarbij ieder de bezittingen behield die hij of zij al had. Hij stelde ook dat de vordering van de vrouw was verjaard en dat er sprake was van rechtsverwerking.
Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals deze door de rechtbank zijn vastgesteld, en heeft de grieven van de man besproken. Het hof oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen voldoende bewijs was voor de stelling van de man dat er een verdelingsovereenkomst was gesloten. De man had niet aangetoond dat de vrouw stilzwijgend had ingestemd met zijn voorstellen. Het hof concludeerde dat de vrouw vanaf 1989 aanspraak had gemaakt op verrekening van de pensioenrechten, wat de stelling van de man ondermijnde.
Wat betreft de verjaring van de vordering, oordeelde het hof dat de rechtbank ook hierin terecht had geoordeeld. De man had geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel konden leiden. Ten aanzien van de rechtsverwerking oordeelde het hof dat de man niet had aangetoond dat zijn positie onredelijk was verzwaard door het stilzitten van de vrouw. Het hof concludeerde dat de vrouw niet belemmerd was in haar recht op pensioenverrekening.
Uiteindelijk bekrachtigde het hof het bestreden vonnis en compenseerde de proceskosten, waarbij iedere partij zijn eigen kosten droeg. De beslissing werd genomen op 25 maart 2014.