ECLI:NL:GHDHA:2014:1864

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
15 april 2014
Publicatiedatum
5 juni 2014
Zaaknummer
200.127.193/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Labohm
  • A. Mink
  • J. Stollenwerck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verhaal van privé-uitgaven gedaan met een door een BV ter beschikking gestelde creditcard en de verjaring van de vordering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een besloten vennootschap (BV) tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De BV, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. E.M. Richel, heeft in hoger beroep gesteld dat de geïntimeerde, een vrouw wonende in Rotterdam, privé-uitgaven heeft gedaan met een creditcard die door de BV ter beschikking was gesteld. De BV vordert dat de geïntimeerde het bedrag van € 13.548,20, dat voortvloeit uit deze uitgaven, aan haar terugbetaalt. De geïntimeerde, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. G.B. de Jong, heeft verweer gevoerd en stelt dat de vordering is verjaard.

Het hof heeft vastgesteld dat de creditcard per 1 januari 2000 aan de geïntimeerde ter beschikking is gesteld en dat de geïntimeerde met deze creditcard privé-uitgaven heeft gedaan. Het hof oordeelt dat de vordering van de BV niet is verjaard, omdat de geïntimeerde in haar aangifte inkomstenbelasting een schuld aan de BV heeft erkend. Het hof concludeert dat er een verbintenis is ontstaan tussen de partijen en dat de geïntimeerde verantwoordelijk is voor de uitgaven die zij met de creditcard heeft gedaan.

Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank Rotterdam voor zover het betreft de hoofdzaak en veroordeelt de geïntimeerde om het verschuldigde bedrag van € 13.548,20 aan de BV te betalen, vermeerderd met wettelijke rente. Tevens wordt de geïntimeerde in de proceskosten veroordeeld. Het arrest is gewezen op 15 april 2014 door mrs. Labohm, Mink en Stollenwerck en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.

Uitspraak

GERECHTSHOF Den Haag

Afdeling Civiel recht

Zaaknummer : 200.127.193/01
Zaak-rolnummer Rechtbank : 1312733 CV EXPL 12-3016
arrest van 15 april 2014
inzake
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid[naam BV].,
gevestigd te [vestigingsplaats],
appellante,
advocaat: mr. E.M. Richel te Capelle aan den IJssel,
tegen
[de vrouw],
wonende te Rotterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. G.B. de Jong te Hoogezand, gemeente Hoogezand-Sappemeer.

1.Het geding

Bij exploot 3 mei 2013 is appellante in hoger beroep gekomen van het vonnis van 15 februari 2013 van de rechtbank Rotterdam tussen de partijen gewezen.
Voor de loop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar hetgeen de rechtbank daaromtrent in het bestreden vonnis heeft vermeld.
In het exploot van de dagvaarding heeft appellante haar grieven tegen het bestreden vonnis geformuleerd.
Dit hof heeft bij arrest van 9 juli 2013 een comparitie van partijen bevolen welke comparitie geen doorgang heeft gevonden.
Appellante heeft ter rolzitting van 13 augustus 2013 voor eis gediend overeenkomstig de grieven zoals opgenomen in de appeldagvaarding.
Bij memorie van antwoord heeft geïntimeerde de grieven van appellante bestreden.
Op 21 maart 2014 is de zaak namens appellante bepleit door haar advocaat en namens geïntimeerde door haar advocaat. Beide advocaten hebben pleitnotities overgelegd.
Mr. Richel heeft bij akte de volgende stukken in het geding gebracht:
- een brief van 6 maart 2014 met producties 20 tot en met 25;
- een brief van 20 maart 2014 met producties 26 en 27.
Mr. De Jong heeft bij akte de volgende stukken in het geding gebracht:
- een H-formulier met als bijlage productie 3;
- een brief van 19 maart 2014 met als bijlage productie 4.
Na het pleidooi hebben partijen arrest gevraagd.
Het hof wijst het arrest, met instemming van partijen, op het dossier zoals aan het hof overgelegd voor pleidooi en de bij pleidooi genomen aktes.

2.Beoordeling van het hoger beroep

Algemeen
1. Voor zover tegen de feiten geen grief is gericht gaat het hof uit van de feiten zoals deze in het bestreden vonnis zijn vastgesteld. Tussen partijen is niet in geschil dat appellante de creditcard per 1 januari 2000 beschikbaar heeft gesteld aan geïntimeerde.
2. Door appellante wordt gevorderd: dat het dit hof moge behagen bij arrest, waar mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
a. a) te vernietigen het vonnis, op 15 februari 2013 gewezen tussen rekwirante als eiseres en gerekwireerde als gedaagde in de zaak met zaaknummer 1312733 / CV EXPL 12-3016;
b) opnieuw rechtdoende, bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, geïntimeerde te veroordelen om aan appellante tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van € 13.548,20 (hoofdsom), te vermeerderen met de aan ABN-AMRObank verschuldigde rente van 0,04% per dag over voornoemde hoofdsom vanaf 15 augustus 2008 tot 21 november 2011 ad
€ 5.399,68 alsmede tot betaling van de wettelijke handelsrente over voornoemde hoofdsom, vanaf verzuimdatum tot aan de dag van algehele voldoening en tot betaling van een bedrag ad € 952,- ter zake van vergoeding voor buitengerechtelijke kosten, althans zodanig bedrag aan vergoeding voor buitengerechtelijke kosten als het hof redelijk acht;
c) alles met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van beide instanties.
Kern van het geschil
3. Geïntimeerde heeft met een creditcard - die appellante aan haar ter beschikking had gesteld – privé-uitgaven betaald. Deze privé-uitgaven van geïntimeerde, die ten laste zijn gekomen van appellante, wenst appellante op geïntimeerde te verhalen.
De bezwaren van appellante
4. Door appellante is het navolgende naar voren gebracht:
  • appellante heeft de creditcard niet aan geïntimeerde ter beschikking gesteld om alleen maar consumptieve inkopen ten laste van appellante te doen;
  • de creditcard was aan haar ter beschikking gesteld voor het kunnen doen van eventuele uitgaven tijdens zakelijke reizen;
  • geïntimeerde heeft reeds in 2002 met appellante de afspraak gemaakt dat zij te zijner tijd de in afwijking van het uitgiftedoel gedane bestedingen aan appellante zou vergoeden;
  • geïntimeerde is van de loonlijst afgevoerd en de rekening-courant is opgezegd bij brief van 1 augustus 2008, op een termijn van 14 dagen. Op 14 augustus 2008 trad verzuim in en vanaf dat moment is de verjaring gaan lopen;
  • geïntimeerde kreeg jaarlijks overzichten van haar rekening-courant, die zij gebruikte voor haar belastingaangifte en waartegen zij nooit protesteerde.
5. Door geïntimeerde is verweer gevoerd tegen hetgeen door appellante is aangevoerd tegen het bestreden vonnis. Door geïntimeerde is onder meer gesteld:
  • de vordering is verjaard. Uitgangspunt bij een overeenkomst van geldlening is dat deze altijd direct opeisbaar is. In die zin zou dan ook de vordering al in 2007 en/of 2008 zijn verjaard;
  • zij heeft op een gegeven moment een creditcard gekregen van appellante en kon daar inkopen mee doen;
  • het behoorde op die wijze tot de manier van het voeren van een huishouding van appellante en haar ex-echtgenoot, [de man], dat een aantal zaken wat uitgaven betreft liep via één van de bedrijven van [de man];
  • het is geïntimeerde niet bekend dat er een zakelijke afspraak tussen haar en appellante zou bestaan. Op een gegeven moment heeft zij de beschikking gekregen over de creditcard zonder verdere afspraken. Zij kon daarmee kosten van de huishouding betalen. Van enig misbruik is nooit sprake geweest;
  • geïntimeerde wijst er op dat een overeenkomst van geldlening nimmer stilzwijgend kan zijn aangegaan tenzij anders blijkt uit haar gedragingen.
Verjaring
6. Naar het oordeel van het hof is de vordering van appellante op geïntimeerde niet verjaard. Geïntimeerde heeft in haar aangifte inkomstenbelasting 2005 onder het box 3 vermogen een schuld opgenomen aan appellante per 1 januari 2005 van € 12.426,-. Hiermee erkent geïntimeerde zelf dat zij een schuld heeft aan appellante. Er is dan ook een verbintenis ontstaan tussen appellante en geïntimeerde, zoals hierna ook wordt omschreven onder 9.
7. Naar het oordeel van het hof is geïntimeerde zelf verantwoordelijk voor de aangiften inkomstenbelasting die op haar naam zijn gedaan. Het feit dat geïntimeerde zelf stelt dat zij niets van de financiën weet doet, wat er ook van die stelling zij, daaraan niet af.
8. Geïntimeerde ontkent wel bepaalde brieven van appellante te hebben ontvangen, maar zij heeft niet ontkend dat zij de brief van 1 augustus 2008 van appellante heeft ontvangen. In deze brief staat:
“Wij verzoeken u het thans nog verschuldigde bedrag ad Euro 13.548,20 binnen 7 dagen aan ons over te maken...”. In haar conclusie van antwoord in eerste aanleg ontkent geïntimeerde in punt 11 dat zij de brieven van 9 september 2008 en 15 oktober 2009 heeft ontvangen, zij maakt geen melding van de brief van 1 augustus 2008. De blote ontkenning in de pleitnota bij het hof is tardief, mede bezien in het licht van de expliciete opsomming van de brieven door appellante eerder in de procedure. Appellante heeft gesteld dat het saldo van de schuld van geïntimeerde aan appellante jaarlijks werd verantwoord in de aangifte Inkomstenbelasting van geïntimeerde. Deze aangiften zijn door haar ondertekend. Aldus heeft zij jaarlijks kennisgenomen van het saldo dat zij op dat moment verschuldigd was. Gesteld noch gebleken is dat zij tegen de opgaven daarvan heeft geprotesteerd. Bij de brief van 1 augustus 2008 is het totale saldo van de geldschuld van geïntimeerde aan appellante vastgesteld. De rechtsvordering tot betaling van het saldo verjaart door verloop van vijf jaren na de dag waarop de rekening-courant is beëindigd en het saldo opeisbaar is geworden (art.6:140 lid 4 BW). Het beroep op verjaring wordt daarom gepasseerd.
Rekening-courant verhouding
9. Door geïntimeerde wordt erkend dat zij met de creditcard van appellante voor privédoeleinden betalingen heeft verricht. In de rechtsverhouding tussen geïntimeerde en appellante was geïntimeerde slechts gerechtigd om zakelijke kosten te betalen met de creditcard. Door privé-uitgaven en/of -bestedingen te financieren met de creditcard van appellante ontstaat er een verplichting van geïntimeerde om de met deze uitgaven gemoeide bedragen aan appellante terug te betalen.
10. Indien geïntimeerde van mening is dat de uitgaven als kosten van de huishouding van haar en haar ex-echtgenoot moeten worden aangemerkt dan kunnen deze kosten van de huishouding niet ten laste worden gebracht van een derde, te weten appellante. Appellante is niet gehouden om privé uitgaven van geïntimeerde te voldoen. Dat appellante dit ook niet wenste volgt uit het feit dat er tussen appellante en geïntimeerde een rekening-courantverhouding bestond. Een van de kenmerken van een dergelijke verhouding is dat deze steeds muteert. Het gestelde ten aanzien van kosten van de huishouding regardeert mogelijk de ex-echtgenoot van geïntimeerde, maar niet appellante.
11. Op grond van hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen is het hof van oordeel dat geïntimeerde het verschuldigde bedrag van € 13.548.20 aan appellante dient te betalen. Het is ook niet gesteld of gebleken dat geïntimeerde binnen redelijke tijd heeft geprotesteerd tegen het meegedeelde saldo (art.6:140 lid 3 BW).
Wettelijke rente
12. In de brief van 1 augustus 2008 heeft appellante geen beroep gedaan op betaling van rente met betrekking tot de hoofdsom. Eerst bij dagvaarding in eerste aanleg kan appellante aanspraak maken op wettelijke rente aangezien het eerst vanaf die datum voor geïntimeerde duidelijk kon zijn dat appellante aanspraak wenste te maken op rente.
De aan ABN-Amrobank verschuldigde rente
13. Nu de aan de ABN-Amrobank verschuldigde rente slechts verschuldigd is in de relatie tussen de bank en appellante, zal het hof de vordering van appellante dienaangaande afwijzen. Het hof zal in deze alleen uitgaan van de wettelijke rente.
Vernietiging
14. Gezien hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen dient het bestreden vonnis te worden vernietigd voor zover het betreft het daarin opgenomen oordeel met betrekking tot de hoofdzaak.
Proceskosten
15. Gezien het feit dat geïntimeerde in het ongelijk wordt gesteld, dient zij zowel in eerste aanleg als in hoger beroep in de kosten van de procedure te worden veroordeeld. Het bedrag dat appellante onder punt 10 van haar inleidende dagvaarding in eerste aanleg vordert met betrekking tot buitengerechtelijke kosten wordt door het hof afgewezen aangezien het hof van oordeel is dat deze kosten specifiek verband houden met de onderhavige procedure.

3.Beslissing

Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis van 15 februari 2013 van de rechtbank Rotterdam voor zover het betreft het oordeel met betrekking tot de hoofdzaak en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt geïntimeerde tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan appellante te betalen de somma van € 13.548,20 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 januari 2012 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt geïntimeerde in de proceskosten in eerste aanleg en in appel, aan de zijde van appellante tot deze uitspraak begroot op € 6.547,-, als volgt gespecificeerd:
eerste aanleg:
- vastrecht € 873,-;
- salaris advocaat € 1.130,-
hoger beroep:
- vastrecht € 1.862,-
- salaris advocaat € 2.682,-
Dit arrest is gewezen door mrs. Labohm, Mink en Stollenwerck en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 april 2014 in aanwezigheid van de griffier.