Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
arrest van de familiekamer d.d. 15 april 2014
Het geding
Beoordeling van het hoger beroep
eerste griefstelt de vader aan de orde dat de rechtbank de feiten niet op de juiste wijze heeft vastgesteld en daardoor artikel 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) niet in acht heeft genomen. De vader heeft feiten aan zijn vordering ten grondslag gelegd die zijns inziens bij onvoldoende betwisting als vaststaand hadden moeten worden aangemerkt. In het geval de feiten wel voldoende zijn betwist dient de vader de door hem gestelde feiten te kunnen bewijzen. De door hem overgelegde rapporten en beschikkingen dienen niet ter onderbouwing van de door hem gestelde feiten maar zijn slechts ter illustratie van de zaak en ter voldoening aan zijn waarheidsplicht overgelegd. Slechts waar de stukken overeenkomen met de stellingen van de vader dienen zij ter onderbouwing daarvan.
de tweede en de derde grieftezamen. In de tweede grief stelt de vader dat de rechtbank ten onrechte heeft beoordeeld of bepaalde normen door BJZ zijn geschonden, in plaats van de vraag of een bepaalde gedraging te kwalificeren is als onrechtmatige gedraging. De vader heeft in zijn conclusie van repliek gesteld welke normen geschonden zijn. De rechtbank had in bepaalde mate de vrijheid deze gronden aan te vullen. Daarom diende de rechtbank eerst de feiten vast te stellen om vervolgens te beoordelen of een betreffende gedraging van BJZ in strijd is met een wettelijke norm die leidt tot het oordeel dat onrechtmatig is gehandeld. In de derde grief stelt de vader dat de rechtbank de gedragingen van BJZ in hun onderlinge samenhang had moeten bezien en een veelheid aan feiten buiten beschouwing heeft gelaten. De motivering van de rechtbank in rechtsoverweging 4.22 is ongemotiveerd en onbegrijpelijk. Indien de feiten in de dagvaarding gevolgd worden, ademt zulks een sfeer van onjuist dan wel onrechtmatig handelen uit. Eerst dienen de gedragingen van BJZ feitelijk te worden vastgesteld, om vervolgens te bezien of die gedragingen zelfstandig dan wel in hun onderlinge samenhang beschouwd leiden tot het oordeel dat sprake is van een onrechtmatige daad.
de vierde en de zestiende griefgezamenlijk. In de vierde grief voert de vader aan dat ten onrechte is geoordeeld dat er geen causaal verband bestaat tussen bepaalde gedragingen van BJZ en de gevorderde schade. Het niet dan wel onvoldoende bemoeienis kunnen hebben van de vader met de minderjarige is toe te rekenen aan BJZ en impliceert zonder meer schade. Meer specifiek bestaat het causale verband eruit dat, indien de vader als belanghebbende bij de mondelinge behandeling ten aanzien van de eerste verzoeken aanwezig zou zijn geweest, hij de kinderrechter juist had kunnen informeren over zijn wensen en mogelijkheden. In de zestiende grief stelt de vader dat ten onrechte is geoordeeld dat het niet oproepen van de vader voor het bijwonen van terechtzittingen niet aan BJZ is toe te rekenen. BJZ had de Raad voor de Kinderbescherming moeten informeren over het feit dat de vader belanghebbende was.
vijfde griefberust op een onjuiste lezing van het vonnis van de rechtbank. Ook in rechtsoverweging 4.2 heeft de rechtbank overwogen dat de vader niet als cliënt van BJZ kan worden aangemerkt tot het moment dat hij het gezag verkreeg, maar dat de rechtbank er – voor zover rechtens mogelijk – van zou uitgaan dat hij van meet af aan als cliënt dient te worden aangemerkt. Van enige inconsistentie is dan ook geen sprake.
de zesde griefstelt de vader dat de rechtbank er ten onrechte van uit gaat dat BJZ geen verwijt kan worden gemaakt omdat de raad in de beginperiode de regie voerde. BJZ heeft ook in de beginperiode de zorg uitgevoerd. Er hadden indicatiebesluiten voor pleegzorg moeten zijn. Nu die er niet waren is ook de wens van de vader niet besproken en meegenomen in de overwegingen van BJZ om de minderjarige in een neutraal pleeggezin te plaatsen.
de zevende griefstelt de vader dat de rechtbank ten onrechte niet heeft laten meewegen dat BJZ menigmaal heeft erkend jegens de vader dat zij in het verleden fouten heeft gemaakt en dat aan een eventuele latere ontkenning daarvan in rechte een verzwaarde stel- en motiveringsplicht dient te worden verbonden.
de achtste griefstelt de vader dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat de vader in de beginperiode de wens zou hebben gehad om voor de minderjarige te zorgen en dat evenmin is komen vast te staan dat er onvoldoende onderzoek is gedaan naar de mogelijkheid om de minderjarige bij de vader te plaatsen. Deze wens van de vader staat wel vast. De vader heeft ter zitting van 21 maart 2006 wel degelijk verweer gevoerd tegen de verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing.
de negende griefbetoogt de vader dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er vanaf 12 maart 2007 voldoende aandacht is geweest voor de vraag of de plaatsing van de minderjarige bij de vader in diens belang was. Als dit zo in de beschikking van 12 maart 2007 is overwogen berust dit op onjuiste informatie van BJZ. Het opstarten van het ‘terug-naar-huistraject’ werd op 9 november 2006 drastisch gewijzigd en werd uiteindelijk stopgezet.
de twaalfde en de veertiende grieftezamen. In zijn twaalfde grief stelt de vader dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat BJZ gemotiveerd heeft weersproken dat de voorwaarden waaronder omgang plaatsvond sancties waren op het verzet van de vader tegen het beleid van BJZ. Het reduceren/stopzetten van een omgangsregeling dient volgens een bepaald protocol te gebeuren hetgeen kan leiden tot een schriftelijke aanwijzing. In zijn veertiende grief stelt de vader dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het gestelde onrechtmatige handelen inzake de schriftelijke aanwijzing, die vlak voor de zitting werd gegeven, niet onderbouwd is. De vader heeft deze schriftelijke aanwijzing niet meer kunnen laten toetsen voor de mondelinge behandeling van het verzoek tot ontheffing van het gezag. De inhoud is op onzorgvuldige wijze tot stand gekomen.
de zeventiende en de tweeëntwintigstegrief gezamenlijk.
achttiendegrief stelt de vader dat de gesprekken waar hij in eerste aanleg op doelde, gesprekken zijn geweest die hij met mevrouw [naam] van BJZ zou hebben gevoerd. In die gesprekken heeft zij tegen hem gelogen en dit is in strijd met de wettelijke norm dat BJZ verplicht is verantwoording af te leggen over haar handelen.
negentiende en twintigstegrief tezamen. Ten onrechte heeft de rechtbank geoordeeld dat sprake was van een noodsituatie waardoor er geen reden was om rekening te houden met de wensen van de vader. Die noodsituatie was er naar de mening van de vader niet. Ten onrechte heeft er ook geen matching plaatsgevonden tussen de pleegouders en de vader. Ten onrechte is voorts overwogen dat een overplaatsing van de minderjarige na 29 augustus 2006 niet meer in het belang was van de minderjarige. Het is de vader een raadsel hoe de rechtbank tot dit oordeel komt.
de eenentwintigste griefstelt de vader dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het niet betrekken van de vader bij de schoolkeuze voor de minderjarige door BJZ niet onrechtmatig is.
grief XXIIIvoert de vader aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij niet concreet heeft gemaakt waarom hij vindt dat de beginselen van behoorlijk bestuur zijn geschonden. De feiten veronderstellen de schending van de algemene beginselen van (het hof leest: ) behoorlijk bestuur. Het zorgvuldigheidsbeginsel is geschonden omdat BJZ geen enkel besluit zorgvuldig heeft voorbereid. In geen van de besluiten zijn de mening en de wensen van de vader betrokken. Het rapport van het Haags Ambulatorium was ondeugdelijk en dit heeft de vader aan BJZ kenbaar gemaakt. Desondanks heeft BJZ haar verzoek gebaseerd op het advies van het Haags Ambulatorium. De besluiten van BJZ zijn voorts gebrekkig gemotiveerd. Ook is sprake van schending van het fair-playbeginsel omdat de vader is gefrustreerd in zijn procedurele mogelijkheden. De vader verwijst als voorbeeld naar de kort voor de zitting ter zake van de ontheffing gegeven schriftelijke aanwijzing en het geen zorg dragen voor de belangen van de vader op de eerste zitting. Tot slot heeft BJZ gebruik gemaakt van haar bevoegdheid voor een ander doel dan waarvoor die is verleend (détournement de pouvoir). Dit ziet op de stopzetting/het terugbrengen van de bezoekregeling van de vader waarbij volgens de vader sprake is van misbruik van bevoegdheid.
vierentwintigstegrief stelt de vader dat ten onrechte door de rechtbank is overwogen dat hij niet concreet heeft gemaakt dat er ondeskundig is gehandeld door BJZ. Alle medewerkers van BJZ die in zijn zaak betrokken zijn geweest beschikken niet, althans onvoldoende, over de vereiste competenties. Niet is gebleken dat zij over de juiste diploma’s en de vereiste ervaring beschikken. Een professionele besluitvorming door BJZ zou hebben geleid tot een plaatsing van de minderjarige bij hem, aldus de vader.