In deze zaak gaat het om de verdeling van de huwelijksgemeenschap tussen de vrouw en de man na de ontbinding van hun huwelijk op 13 november 2006. De vrouw is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Rotterdam, waarin de verdeling van de gemeenschap werd vastgesteld. De man en de vrouw waren gehuwd in algehele gemeenschap van goederen, en de verdeling betreft onder andere woningen, bankrekeningen, huuropbrengsten, en pensioenrechten. De vrouw heeft in haar appeldagvaarding tien grieven aangevoerd, terwijl de man in incidenteel appel twaalf grieven heeft ingediend. Het hof heeft de peildatum voor de waardering van de gemeenschap vastgesteld op 1 november 2006, zoals eerder overeengekomen door partijen, en heeft geoordeeld dat er geen aanleiding is om van deze datum af te wijken.
Het hof heeft de toedeling van de woning aan de vrouw bevestigd, maar heeft bepaald dat deze woning moet worden verkocht en dat de opbrengst na aftrek van de hypothecaire lening en verkoopkosten gelijk tussen partijen moet worden verdeeld. Daarnaast heeft het hof geoordeeld dat de vrouw de helft van de huurinkomsten van een woning op Curaçao aan de man moet betalen, evenals de helft van de belastingteruggave en andere vorderingen. De vrouw is ook veroordeeld om mee te werken aan de pensioenverevening. Het hof heeft de proceskosten tussen partijen gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. Het arrest is uitgesproken op 15 april 2014.