ECLI:NL:GHDHA:2014:1890

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
20 mei 2014
Publicatiedatum
6 juni 2014
Zaaknummer
200.116.870/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot nakoming van een geldlening tussen samenwonenden met betrekking tot de verdeling van vermogensbestanddelen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man tegen een vonnis van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin zijn vordering tot nakoming van een geldlening van € 15.000,- door de vrouw werd afgewezen. De man en de vrouw, die samenwoonden, hadden op 6 oktober 2005 een overeenkomst van geldlening gesloten. De vrouw had een doorlopend krediet bij de Fortis Bank, dat met de hypothecaire geldlening voor de gezamenlijke woning werd afgelost. Na de beëindiging van hun samenwoning in 2009, bleef de man in de woning wonen en nam hij de verplichtingen van de hypothecaire lening op zich. De man vorderde dat de vrouw het bedrag van € 15.000,- aan hem zou betalen, maar de vrouw stelde dat dit bedrag al was verrekend met andere vermogensbestanddelen. De rechtbank oordeelde dat de vordering van de man niet kon worden toegewezen, omdat de voorwaarde waaronder de vordering in reconventie was ingesteld niet was vervuld.

In hoger beroep heeft het hof de grieven van de man besproken. Het hof oordeelde dat de vrouw het bedrag van € 15.000,- niet had betaald en dat er geen sprake was van verrekening met andere vermogensbestanddelen. Het hof concludeerde dat de vrouw dit bedrag aan de man verschuldigd was, omdat de vordering niet was verrekend en de vrouw geen finale kwijting had verleend. De vordering van de man werd toegewezen, inclusief wettelijke rente vanaf de datum van dagvaarding in eerste aanleg. Daarnaast werd de vrouw veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. Het hof vernietigde het bestreden vonnis en wees de vordering van de man toe, met inachtneming van de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling civiel
Rolnummer : 200.116.870/01
Rol-/zaaknummer rechtbank : 395980/HA ZA 11-1707

arrest van de familiekamer d.d. 20 mei 2014

inzake
[de man],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. A.G. Keesmaat te Alblasserdam
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. L.A.M.J. Pütz te Utrecht.

Het geding

Bij exploot van 6 september 2012 is de man in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank ’s-Gravenhage van 13 juni 2012, gewezen tussen de man als eiser, tevens gedaagde in voorwaardelijke reconventie en de vrouw als gedaagde, tevens eiseres in voorwaardelijke reconventie, hierna: het bestreden vonnis.
Voor de loop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar hetgeen daaromtrent in het bestreden vonnis is vermeld.
Bij arrest van 22 januari 2013 heeft het hof een comparitie van partijen bevolen. Deze is gehouden op 12 juni 2013. Partijen zijn verschenen met hun advocaten. Van deze comparitie is proces-verbaal opgemaakt.
De man heeft ter rolzitting van 23 juli 2013 een memorie van grieven, welke twee grieven bevat, ingediend, waarbij hij vier producties heeft overgelegd.
De vrouw heeft ter rolzitting van 31 december 2013 een memorie van antwoord ingediend.
Vervolgens hebben partijen hun procesdossiers overgelegd en arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

1.
Tegen de feiten zoals de rechtbank deze heeft vastgesteld onder ‘2’ in het bestreden vonnis heeft de man geen grief gericht zodat het hof van deze feiten zal uitgaan.
2.
Het gaat in deze zaak om een vordering tot nakoming van een tussen partijen op 6 oktober 2005 gesloten overeenkomst van geldlening, waarin de vrouw verklaart wegens ter leen ontvangen gelden een bedrag van € 15.000, - schuldig te zijn aan de man. De achtergrond van deze schuld was dat partijen samen op 6 oktober 2005 een woning hebben gekocht. De vrouw had op dat moment nog een doorlopend krediet lopen bij de Fortis Bank waarop nog een bedrag van € 19.450, - openstond. Met de door partijen gesloten hypothecaire geldlening in verband met de koop van de woning is ook dit doorlopend krediet van de vrouw afgelost. In 2009 is de samenwoning tussen partijen verbroken, is de man in de woning blijven wonen en heeft hij de verplichtingen uit de overeenkomst van hypothecaire geldlening op zich genomen. Tussen partijen staat vast dat de woning op het moment van verdeling een onderwaarde had van € 30.000, -. Kort weergegeven stelt de man zich op het standpunt dat de vrouw hem nog een bedrag van € 15.000, - dient te betalen op grond van de overeenkomst van geldlening en stelt de vrouw zich op het standpunt dat dit bedrag al is verrekend met andere aan de man toegedeelde vermogensbestanddelen, dan wel daarmee verrekend moet worden.
3.
In het bestreden vonnis heeft de rechtbank de vordering van de man in conventie, strekkende tot betaling door de vrouw aan de man van een bedrag van € 15.000, -, te vermeerderen met buitengerechtelijke kosten, afgewezen. De rechtbank heeft verstaan dat de voorwaarde waaronder de vordering door de vrouw in voorwaardelijke reconventie is ingesteld, niet is vervuld. In conventie en in voorwaardelijke reconventie heeft de rechtbank de proceskosten tussen partijen gecompenseerd.
4.
De man vordert dat het hof - uitvoerbaar bij voorraad - de vrouw zal veroordelen om een bedrag van € 17.250, - (hoofdsom inclusief buitengerechtelijke kosten) aan de man te voldoen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van dagvaarding in eerste aanleg, met veroordeling van de vrouw in de proceskosten in beide instanties.
5.
De vrouw concludeert tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van de man in de kosten van het hoger beroep.
6.
Het hof zal de beide grieven gezamenlijk bespreken.
7.
In de eerste grief voert de man aan dat de rechtbank het ten onrechte redelijk en billijk heeft geacht om aan te nemen dat de gehele schuld van de vrouw is verrekend doordat de man vermogensbestanddelen met een waarde van in totaal € 23.046,82 heeft verkregen bij het uiteengaan van partijen en de vrouw recht had op de helft van de waarde daarvan. De man stelt dat met de verkrijging daarvan slechts de onderwaarde uit hoofde van de toedeling van de woning en de hypothecaire geldlening, die de man geheel voor zijn rekening nam, is verrekend. Partijen hadden reeds voordat de akte van verdeling werd opgesteld overeenstemming bereikt over de verdeling van hun gezamenlijke goederen en schulden, hetgeen ook volgt uit de akte van verdeling. In de tweede grief voert de man aan dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan zijn stelling , dat de vrouw twee schulden aan hem had, te weten die uit de overeenkomst van geldlening en die bij de verbreking van de samenwoning toen de man de gehele restschuld van de hypothecaire geldlening op zich nam. Laatstgenoemde schuld is bij de akte van verdeling verrekend. De eerst genoemde schuld is nog niet afgelost en daarvoor is geen finale kwijting verleend.
8.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat de akte van verdeling geen andere vermogensbestanddelen bevat dan de in die akte genoemde. De man heeft dit ter comparitie van partijen bij de rechtbank erkend en dit is een gerechtelijke erkentenis, aldus de vrouw. De man heeft geen grief gericht tegen rechtsoverweging 4.3 van de rechtbank. De door de man overgelegde stukken ondersteunen zijn standpunt niet. De man heeft bij de notaris gesproken over het gat tussen de hypothecaire lening en de geschatte opbrengst van de woning. Dan had het voor de hand gelegen dat ook was gesproken over het feit dat dit gat gedicht zou worden door de overbedeling van de man met het saldo van de gemeenschappelijke rekening, de belastingteruggave en de inboedel maar daar is niet over gesproken. Genoemde zaken zijn verrekend met de schuld van de vrouw aan de man die voortvloeide uit de schuldbekentenis. Indien de zaken wel in de akte van verdeling waren betrokken zou het rekenkundig niet meer kloppen omdat dan de man zou zijn overbedeeld.
9.
Het hof overweegt als volgt. In het bestreden vonnis heeft de rechtbank onder 4.3 overwogen dat de man de restschuld op zich nam en hij daarmee ook het deel op zich nam dat in beginsel door de vrouw diende te worden gedragen. Het hof passeert het verweer van de vrouw dat de man tegen deze overweging geen grief zou hebben gericht. Zijn grieven hebben nu juist ook betrekking op deze overweging.
10.
Het betoog van de vrouw komt er op neer dat de man finale kwijting zou hebben verleend voor een restschuld uit hypothecaire geldlening waar niets tegenover stond. Ook de rechtbank lijkt hier van uit te gaan, want de rechtbank betrekt hetgeen in rechtsoverweging 4.3 is overwogen verder niet in de beslissing. De rechtbank neemt vervolgens aan dat de gehele schuld van de vrouw aan de man is verrekend met de inboedel, een belastingteruggave over 2009 en het saldo van een gemeenschappelijke bankrekening, waarbij de rechtbank overweegt een schatting van de waarde van de inboedel te maken en het redelijk te achten dat de gehele schuld van de vrouw is verrekend met de verkrijging door de man van de genoemde vermogensbestanddelen. De rechtbank is er daarmee kennelijk van uitgegaan dat deze zaken bij het uiteengaan van partijen niet zijn verdeeld.
11.
In het licht van hetgeen partijen hebben besproken en de overgelegde stukken is het hof van oordeel dat vast staat dat de hiervoor genoemde vermogensbestanddelen: inboedel, belastingteruggave en saldo bankrekening, in 2009 in de verdeling zijn betrokken. Dat blijkt in de eerste plaats uit die akte zelf, waarin partijen verklaren dat alle gemeenschappelijke goederen en schulden reeds verdeeld zijn met uitzondering van de in die akte omschreven goederen en schulden. Er heeft ook in de visie van de vrouw klaarblijkelijk reeds een gedeeltelijke verdeling plaats gevonden. Uit een email van de man aan de vrouw van 12 augustus 2009 volgt dat de man de onderwaarde van de woning ter sprake heeft gebracht en heeft opgesomd op welke wijze die verrekend zou kunnen worden met de genoemde zaken. De omstandigheid dat de vrouw niet op dit aanbod van de man is ingegaan, wil niet zeggen dat deze vermogensbestanddelen niet in de verdeling zijn betrokken. De vrouw heeft ter comparitie van partijen in eerste aanleg gesteld dat er een onderwaarde op de woning was van € 30.000,-, welk bedrag partijen als volgt hebben afgerekend: de man kreeg de inboedel, het rendementsdepot van € 5.000,-, het saldo van de gemeenschappelijke rekening en de belastingteruggave van 2009. Daarmee was het gat gedicht, aldus de vrouw. Hiermee erkent de vrouw naar het oordeel van het hof dat reeds een gedeeltelijke verdeling heeft plaats gevonden waarin die gemeenschapsgoederen zijn betrokken. Uit dit zelfde proces-verbaal kan het hof niet opmaken dat de man zou hebben erkend dat de akte geen betrekking heeft op andere vermogensbestanddelen dan de in die akte genoemde, laat staan dat dit een gerechtelijke erkentenis zou zijn, zoals door de vrouw gesteld. De man heeft wel over de andere bestanddelen verklaard, maar deze verklaring ging alleen over de saldi van die andere bestanddelen. Bovendien verklaren beide partijen in de akte van verdeling, die klaarblijkelijk de laatste fase van de verdeling is, dat ieder het hem of haar toekomende heeft ontvangen.
12.
Uit de akte van verdeling van 27 november 2009 volgt niet, anders dan de vrouw meent, dat daarin slechts de woning en de hypothecaire geldlening zijn betrokken. Zoals hiervoor reeds is overwogen, is dat in de akte als volgt verwoord: “Wegens de beëindiging van hun samenlevingsverband dient het gemeenschappelijk vermogen van partijen te worden verdeeld. Daartoe zijn partijen een overeenkomst aangegaan. Met uitzondering van het hierna te omschrijven registergoed, de hierna te omschrijven vorderingen op naam en de hierna te omschrijven hypothecaire schuld zijn alle gemeenschappelijke goederen en schulden reeds verdeeld en op de door de wet voorgeschreven wijze geleverd aan de deelgenoot aan wie die goederen zijn toegedeeld.”
13.
Het hof overweegt dat voornoemde passage in de akte van verdeling zinledig zou zijn, indien partijen niet reeds hun andere gemeenschappelijke zaken hadden verdeeld. Dat bij de notaris niet meer is gesproken over de wijze waarop de onderwaarde gecompenseerd moest worden, vloeit voort uit de omstandigheid dat partijen de andere bestanddelen reeds hadden verdeeld. De vrouw onderbouwt ook niet waarop de geciteerde passage volgens haar wel betrekking zou hebben. Dat de man - nadat partijen met elkaar hadden gesproken over het compenseren van de man voor de onderwaarde met een toedeling van gemeenschappelijke zaken - vervolgens genoegen zou hebben genomen met het op zich nemen van de restschuld, voortvloeiend uit die onderwaarde, zonder dat daar iets tegenover stond en hij daarvoor finale kwijting zou hebben verleend, is in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen onwaarschijnlijk. Hetgeen de vrouw ter comparitie van partijen in eerste aanleg heeft verklaard is hiermee ook tegenstrijdig. De vrouw zet ook niet uiteen waarom de man, anders dan zij ter comparitie heeft verklaard, er achteraf genoegen mee zou hebben genomen dat hij zonder enige compensatie de volledige restschuld van de hypothecaire lening op zich zou nemen.
14.
In de akte van verdeling verklaren partijen vervolgens dat zij elkaar vanwege de bij die akte geconstateerde verdeling volledige kwijting verlenen. Daaronder valt naar het oordeel van het hof ook de gedeeltelijke verdeling, nu uitdrukkelijk in de akte wordt geconstateerd dat enkel de in die akte omschreven goederen en schulden nog in de verdeling moeten worden betrokken en dat de overige gemeenschappelijke goederen en schulden reeds in een (gedeeltelijke) verdeling zijn betrokken. De vordering van de man op de vrouw op grond van de overeenkomst van geldlening valt niet onder de gemeenschappelijke zaken. De vrouw verklaart voorts ter comparitie van partijen in eerste aanleg dat de akte van schuldlening bij de notaris niet ter sprake is gekomen. De stelling van de vrouw, dat ook deze schuld van haar aan de man in de akte van verdeling is betrokken, is dan ook niet komen vast te staan. In de akte van verdeling wordt die schuld niet vermeld en evenmin wordt iets vermeld of verklaard over verrekening. Het hof gaat voorbij aan de stelling van de vrouw dat het dan rekenkundig niet meer zou kloppen. De vrouw onderbouwt deze stelling niet.
15.
Het hof concludeert op grond van het hier voor overwogene dat, nu de vrouw het bedrag van € 15.000, - uit hoofde van de op 6 oktober 2005 gesloten overeenkomst van geldlening niet aan de man heeft betaald en dit bedrag ook niet is verrekend, zij dit bedrag alsnog aan hem is verschuldigd. De grieven van de man slagen en de vordering, met inbegrip van de door de man gevorderde wettelijke rente, zal alsnog worden toegewezen.
Buitengerechtelijke kosten
16.
De man vordert daarnaast een bedrag van € 2.250, - ter zake van buitengerechtelijke kosten, tegen welk bedrag de vrouw in eerste aanleg verweer heeft gevoerd. Zij stelt dat de drie korte brieven van de advocaat van de man aan de vrouw deze kosten niet rechtvaardigen.
17.
Het hof overweegt dat verrichtingen voorafgaand aan het geding worden gezien als voorbereiding van de gedingstukken en instructie van de zaak. Wil er sprake zijn van afzonderlijk voor vergoeding in aanmerking komende kosten, dan zal het moeten gaan om verrichtingen die meer omvatten dan een enkele (eventueel herhaalde) aanmaning, het enkel doen van een –niet aanvaard- schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op de gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier. De man is op de betwisting door de vrouw van de vordering tot een vergoeding voor buitengerechtelijke kosten niet ingegaan. Niet is komen vast te staan dat het gaat om meer omvattende verrichtingen dan als hiervoor omschreven. Het hof wijst de vordering van de man op dit punt dan ook af.
Vordering vrouw in voorwaardelijke reconventie in eerste aanleg
18.
In voorwaardelijke reconventie heeft de vrouw in eerste aanleg een bedrag van € 17.739,20 gevorderd. Zij legt aan deze vordering ten grondslag dat zij recht heeft op de helft van de waarde van de inboedel, te weten € 10.316,63 en daarnaast een bedrag van € 4.973,17 voor door haar teveel betaalde kosten van de gemeenschappelijke huishouding, waaronder begrepen de betaling van hypothecaire rente. Dit laatste bedrag vordert zij omdat volgens de samenlevingsovereenkomst ieder van partijen naar evenredigheid van zijn netto inkomen zou moeten bijdragen aan die kosten. De vrouw heeft echter voor de helft in die kosten bijgedragen en dat is meer dan waartoe zij op grond van de samenlevingsovereenkomst was gehouden.
19.
De man betwist de vordering. De inboedel is al verdeeld: deze is aan de man toegedeeld, waar tegenover de man de hypothecaire geldlening op zich zou nemen. De man betwist dat partijen tijdens de samenwoning de kosten van de huishouding niet evenredig zouden hebben verdeeld. Hij legde maandelijks een hoger bedrag in dan de vrouw, aldus de man.
20.
Het hof heeft hiervoor reeds overwogen (rechtsoverwegingen 11 tot en met 13) dat is komen vast te staan dat de inboedel reeds in de verdeling is betrokken. De vrouw heeft, na de betwisting door de man van het gevorderde ter zake van kosten van de gemeenschappelijke huishouding, haar stelling, dat zij meer aan de kosten van de gemeenschappelijke huishouding heeft besteed dan waartoe zij op grond van samenlevingsovereenkomst was gehouden, niet nader onderbouwd. Dit kan niet volgen uit de door haar in eerste aanleg in dat verband overgelegde stukken. De vordering wordt daarom afgewezen.
Bewijsaanbod
21.
Aan het bewijsaanbod van ieder van partijen gaat het hof voorbij, reeds omdat zij hun bewijsaanbod niet hebben gespecificeerd.
Proceskosten
22.
Het hof zal de in eerste aanleg uitgesproken compensatie van kosten in stand laten, nu het hof onvoldoende grond ziet, de vrouw alsnog in die kosten te veroordelen. Het hof zal de vrouw veroordelen in de kosten van het hoger beroep.

Beslissing

Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis en, opnieuw rechtdoende:
veroordeelt de vrouw tot betaling aan de man van een bedrag van € 15.000, -, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag van 31 mei 2011 tot de dag der algehele voldoening;
veroordeelt de vrouw in de kosten van dit hoger beroep, aan de zijde van de man begroot op € 2.454,-, te weten € 666,- aan griffierecht en € 1.788, - aan salaris advocaat;
verklaart dit arrest tot zo ver uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.A. Mink, P.B. Kamminga en A.H.N. Stollenwerck en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 mei 2014 in aanwezigheid van de griffier.