De verzoekster stelt – onder meer – dat gelet op haar bijzondere situatie er wel analoge toepassing had dienen plaats te vinden van artikel 1:25c, eerste lid, aanhef en onder b Burgerlijk Wetboek (BW). De verzoekster is op asielgronden naar Nederland gevlucht. Na vele procedures om een verblijfsvergunning asiel te krijgen, heeft verzoekster na 17 jaar een verblijfsvergunning regulier gekregen, de pardonvergunning. Hierdoor werd zij vrijgesteld van de geboorteakte en het paspoortvereiste. De door de jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State veroorzaakte waterscheiding tussen regulier en asiel, en door dat de vreemdeling niet meer kan doorprocederen voor een betere status als men al een verblijf had, worden vreemdelingen als de verzoekster belemmerd om volwaardig Nederlander te worden. De verzoekster blijft hierdoor semi-staatloos en is tweederangsburger geworden.
Doordat de verzoekster via de pardonregeling een vreemdeling is met een reguliere status, worden er aan haar dezelfde regels voorgelegd als voor alle anderen die in aanmerking willen komen voor naturalisatie, terwijl iemand met een asielstatus in het kader van naturalisatie geen geboorteakte en geldig nationaal paspoort hoeft over te leggen. Door dit beleid wordt de integratie van de pardonners bemoeilijkt en is er sprake van discriminatie.
De verzoekster heeft geen paspoort, er is geen registratie van de verzoekster gevonden in China, hetgeen ook niet vanzelfsprekend is omdat voordat een registratie in de Hukou (Chinees huishoudregistratiesysteem) kan plaatsvinden eerst een geboortevergunning dient te worden aangevraagd, waarna een paspoort kan worden aangevraagd.
De eisen aan naturalisatie zijn door de IND aangescherpt. Van de verzoekster kan niet worden verlangd dat zij een geboorteakte overlegt terwijl dat in de asielprocedure niet hoefde. Volgens de verzoekster valt haar situatie ook onder de toepassing van artikel 1:25c, eerste lid, aanhef en onder b BW. Dit artikel dient dan ook analoog te worden toegepast.
Verder stelt de verzoekster dat de rechtbank niet had mogen oordelen dat het de rechtsvormende taak van de rechter te buiten gaat om een bepaalde groep mensen de mogelijkheid te bieden om het onderhavige verzoek te doen, daar waar de wetgever die mogelijkheid niet heeft geboden. De verzoekster betoogt dat de rechter juist een rechtsvormende taak heeft op grond van artikel 81 Wet op de Rechterlijke Organisatie (Wet RO). Die taak biedt mogelijkheden om ruimte te scheppen en het discriminerende beleid van de IND te doorbreken.
Volgens de verzoekster heeft de rechtbank haar ten onrechte niet ontvankelijk verklaard in haar beroep op artikel 1:26 BW, haar subsidiaire verzoek. De verzoekster heeft door een advocaat in China onderzoek laten verrichten naar haar identiteitsgegevens hetgeen het uiterste is wat van haar verlangd kan worden om te doen ter bevestiging dat zij niet in het bezit is van enige identiteitsdocumenten. Bewijsnood in het geval van de verzoekster wordt echter niet aangenomen. Om jarenlange procedures in het bestuursrecht te voorkomen heeft de verzoekster gekozen voor een civiele procedure. De IND gaat bij naturalisatie uit van het ambtsbericht China 2012 waarin vereisten staan, zoals het overleggen van een buitenlandse akte dan wel een buitenlandse (rechterlijke) uitspraak, die niet realiseerbaar zijn, aldus de verzoekster.
De verzoekster stelt voorts dat de rechtbank door haar beslissing in de hand werkt dat de discriminatoire situatie ten aanzien van vreemdelingen wordt bestendigd, hetgeen in strijd is met artikel 1 van de Grondwet en het EVRM, het gelijkheidsbeginsel. De onderzoekster betoogt – onder meer – dat artikel 1:25c BW als doel heeft een oplossing te bieden voor personen die niet in het bezit zijn van een geboorteakte. De rechtbank heeft niet eens bekeken of afwijking van de letterlijke interpretatie van dit artikel geïndiceerd is, en heeft dus haar uitspraak onvoldoende gemotiveerd. De uitspraak moet derhalve worden vernietigd en terug verwijzing moet volgen, aldus de verzoekster.