In deze zaak, die op 4 juni 2014 door het Gerechtshof Den Haag werd behandeld, ging het om een hoger beroep in een rekestprocedure met betrekking tot internationale kinderontvoering. De moeder, verzoekster in hoger beroep, had in eerste aanleg een beschikking van de rechtbank Den Haag van 22 april 2014 aangevochten, waarin de terugkeer van de minderjarige naar Spanje was gelast. De vader, verweerder in hoger beroep, had de minderjarige erkend en verzocht om teruggeleiding naar Spanje. De moeder stelde dat er een ernstig risico bestond voor de minderjarige bij terugkeer naar Spanje, verwijzend naar eerdere aangiften van misbruik door de vader. Het hof oordeelde dat de moeder de minderjarige onrechtmatig had overgebracht van Spanje naar Nederland en dat er geen voldoende bewijs was voor de gestelde weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b van het Haags Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen (HKOV). Het hof bevestigde de beslissing van de rechtbank en gelastte de onmiddellijke teruggeleiding van de minderjarige naar Spanje, met als uiterste datum 7 juni 2014. De proceskosten werden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. De uitspraak benadrukt het belang van de bescherming van de minderjarige en de noodzaak van een veilige omgeving voor zijn ontwikkeling.