ECLI:NL:GHDHA:2014:1985

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
3 juni 2014
Publicatiedatum
16 juni 2014
Zaaknummer
200.135.986/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
  • M. Labohm
  • A. Mink
  • S. Sutorius-van Hees
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding inzake hypothecaire aansprakelijkheid en proceskostenveroordeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door de vrouw tegen een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. E.J.W. Schuijlenburg, is in hoger beroep gekomen van een vonnis dat op 18 juli 2013 is gewezen, waarin haar vorderingen zijn afgewezen. De vrouw wenst niet langer hoofdelijk aansprakelijk te zijn voor de hypothecaire lening van de voormalige echtelijke woning en vordert dat deze woning aan de man wordt toegedeeld, met de eis dat de man zich inspant om haar te ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid. De man, vertegenwoordigd door advocaat mr. A.B. Lamme, heeft verweer gevoerd en betoogd dat er geen spoedeisend belang meer is, nu de woning inmiddels is verdeeld bij akte van verdeling op 22 juli 2013, na het bestreden vonnis.

Het hof overweegt dat de vrouw geen spoedeisend belang meer heeft bij haar vorderingen, aangezien de akte van verdeling al was gepasseerd ten tijde van het instellen van het hoger beroep. De vrouw heeft geen belang bij haar subsidiaire vorderingen, omdat de verdeling van de woning is uitgevoerd. Het hof concludeert dat de vrouw haar vordering tegen beter weten in heeft ingesteld, en bevestigt de proceskostenveroordeling van de voorzieningenrechter. De vrouw wordt veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep, en het hof wijst af wat in hoger beroep meer of anders is gevorderd. De beslissing van het hof is uitgesproken op 3 juni 2014.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.135.986/01
Zaak- /rolnummer rechtbank : C/09/444391/KG ZA 13-644

arrest van 3 juni 2014

inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. E.J.W. Schuijlenburg te Leidschendam, gemeente Leidschendam-Voorburg,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. A.B. Lamme te Haarlem.

Het geding

Bij exploot van 30 juli 2013, gevolgd door herstelexploten van 3 september 2013 en 28 september 2013 is de vrouw in hoger beroep gekomen van het vonnis in kort geding, gewezen door de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag op 18 juli 2013 tussen de vrouw als eiseres en de man als gedaagde. Dit vonnis hierna te vermelden als: het bestreden vonnis.
Voor de loop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar hetgeen de rechtbank daaromtrent in het bestreden vonnis heeft vermeld.
Bij memorie van grieven heeft de vrouw drie grieven aangevoerd.
Bij memorie van antwoord heeft de man de grieven bestreden.
De man heeft zijn procesdossier aan het hof overgelegd en arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

Algemeen

1.
Voor zover tegen de feiten geen grief is gericht, gaat het hof uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten.
2.
De vrouw vordert bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, te vernietigen het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 18 juli 2013 gewezen tussen appellante als eiseres en geïntimeerde als gedaagde en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van appellante gedaan bij exploot van dagvaarding van 14 juni 2013 alsnog toe te wijzen, met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van beide instanties.
3.
De man concludeert tot het bij arrest, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, niet-ontvankelijk verklaren van de vrouw in haar vorderingen, althans haar deze te ontzeggen, althans de grieven van de vrouw ongegrond te verklaren en het bestreden vonnis, zo nodig met verbetering van gronden, te bekrachtigen met veroordeling van de vrouw in de kosten van beide instanties.

Is de procedure tijdig aangebracht ter rolle?

4.
Het hof overweegt vooreerst als volgt. Bij exploot van dagvaarding van 30 juli 2013 is de vrouw tegen het bestreden vonnis in hoger beroep gekomen met oproeping van de man tegen woensdag 4 september 2013. Omdat op 4 september 2013 geen rolzitting van dit hof werd gehouden, heeft de vrouw op 3 september 2013 een herstelexploot doen uitbrengen waarin al het overige in de eerder dagvaarding gesteld werd gehandhaafd en waarin de man werd opgeroepen tegen de rolzitting van dit hof van 17 september 2013. De vrouw heeft verzuimd het exploot en het herstelexploot van 3 september 2013 tijdig te doen inschrijven bij de griffie van dit hof. Op 28 september 2013 heeft de vrouw wederom een herstelexploot uitgebracht met oproeping van de man te verschijnen ter rolzitting van dit hof van 29 oktober 2013.
5.
In deze zaak is sprake van twee achtereenvolgende herstelexploten die beide aan een gebrek lijden. Omdat de zaak niet was aangebracht op de in de dagvaarding aangezegde rechtsdag van 4 september 2013, is op 3 september 2013 op de voet van artikel 125 lid 4 Rv het eerste herstelexploot uitgebracht. Dit herstelexploot heeft echter niet het gewenste gevolg gehad omdat de zaak niet op de aangezegde roldag van 17 september 2013 is ingeschreven. Vervolgens is op 28 september 2013 een tweede herstelexploot uitgebracht, echter niet binnen veertien dagen na de oorspronkelijk aangezegde rechtsdag van 4 september 2013 zodat het inschrijvingsgebrek ook niet door dit exploot is hersteld en de zaak niet aanhangig is geworden.
6.
Dit vervallen van aanhangigheid kan worden geheeld indien de zaak met toestemming van de wederpartij alsnog op de rol wordt geplaatst. Indien, zoals in het onderhavige geval, de zaak alsnog op een andere dan de oorspronkelijk aangezegde dag wordt aangebracht, brengen de eisen van een behoorlijke procesorde mee dat de wederpartij die zich stelt, in haar eerst processtuk melding ervan maakt dat zij niet erin heeft toegestemd dat de zaak op een andere dag dan de oorspronkelijk aangezegd is aangebracht. Nu de man is verschenen en bij memorie van antwoord alleen inhoudelijk verweer heeft gevoerd, en aldus de rechtsstrijd in hoger beroep is aangegaan, ligt daarin besloten dat hij erin heeft toegestemd dat de zaak op een latere datum is aangebracht. Het geding is derhalve bij het hof aanhangig geworden.

Het geschil

7.
Het gaat in dit hoger beroep om het volgende. De vrouw is het niet eens met de afwijzing door de voorzieningenrechter van haar vorderingen, welke vorderingen zij in dit hoger beroep herhaalt. De vrouw wenst niet langer hoofdelijk aansprakelijk te zijn voor de aan de voormalige echtelijke woning verbonden hypothecaire geldlening. Daarom dient deze woning aan de man te worden toegedeeld waarbij de man er zich voor in dient te spannen dat de vrouw wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid. Indien ontslag uit de hoofdelijkheid niet mogelijk zou zijn, dient de woning te worden verkocht. De vrouw maakt er tevens bezwaar tegen dat de rechtbank haar in de proceskosten heeft veroordeeld.
8.
De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd en daarbij betoogd dat het spoedeisend belang bij het onderhavige hoger beroep ontbreekt.

Spoedeisend belang?

9.
Wanneer de vraag moet worden beantwoord of een in kort geding verlangde voorziening in hoger beroep voor toewijzing of handhaving in aanmerking komt, dient mede te worden beoordeeld, zo nodig ambtshalve, of oorspronkelijk eiser ten tijde van het uitspreken van het arrest van het hof daarbij (nog) belang heeft, en voorts of dat belang nog voldoende spoedeisend is. Deze afweging dient te geschieden aan de hand van de stand van zaken op het moment van het oordeel in hoger beroep.
10.
Het hof overweegt als volgt. Vast staat dat de voormalige echtelijke woning bij akte van verdeling van 22 juli 2013 - dus na het bestreden vonnis - aan de man is toegedeeld. In de akte is onder meer opgenomen dat de man zich zal inspannen om de vrouw te laten ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de aan de woning verbonden hypothecaire schuld. Tevens is in die akte opgenomen een vrijwaringsverplichting van de man jegens de vrouw ter zake die schuld. Hiermee is voldaan aan die onderdelen van het voormelde vonnis van de rechtbank Den Haag van 16 januari 2013 waarop de primaire vordering van de vrouw in hoger beroep - naar het hof begrijpt - ziet. De vrouw heeft derhalve geen (spoedeisend) belang meer bij deze vordering. Dat de hypotheekhouder de vrouw niet heeft willen ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid ten aanzien van de hypothecaire schuld, maakt dit niet anders. Toewijzing van de vordering tegen de man kan immers niet tot het door de vrouw gewenste resultaat leiden omdat voor het ontslag uit de hoofdelijkheid de medewerking van de bank noodzakelijk is en de bank geen partij is in deze procedure. De vrouw heeft evenmin belang bij haar subsidiaire en meer subsidiaire vorderingen. Nu de verdeling van de woning is uitgevoerd, ontbreekt de grondslag om de man te verplichten mee te werken aan de verkoop van de woning op de wijze zoals door de vrouw wordt voorgestaan. Het hof tekent daarbij nog aan, dat, zo de vrouw het met de door de rechtbank in haar vonnis van 16 januari 2013 vastgestelde wijze van verdeling niet eens was, zij hoger beroep had kunnen instellen tegen dit vonnis. Dit heeft zij niet gedaan.

Proceskosten

11.
Het belang van de vrouw is verder nog gelegen in de beoordeling van de proceskostenveroordeling in eerste aanleg. Het hof is van oordeel dat de voorzieningenrechter de vrouw terecht en op de juiste gronden in de proceskosten heeft veroordeeld. Het hof neemt de gronden van de rechtbank over en maakt deze tot de zijne. In hoger beroep heeft de vrouw geen feiten en omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel leiden.
12.
Het hof is voorts van oordeel dat de vrouw haar vordering in hoger beroep tegen beter weten heeft ingesteld. Immers, de akte van verdeling was ten tijde van het uitbrengen van het exploot al gepasseerd. Hoewel sprake is van een familierechtelijk geschil, zal het hof de vrouw daarom veroordelen in de kosten van het geding in hoger beroep. De vordering van de vrouw, de man te veroordelen in de kosten van deze procedure, zal derhalve worden afgewezen.

Algemeen bewijsaanbod

13.
De vrouw en de man hebben in hoger beroep beiden een algemeen bewijsaanbod gedaan. Het hof gaat hieraan voorbij, alleen al omdat voor bewijsvoering in deze kortgedingprocedure geen plaats is.
14.
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

Beslissing

Het hof
bekrachtigt het bestreden vonnis;
veroordeelt de vrouw in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van de man tot deze uitspraak begroot op € 1.193,-, gespecificeerd als volgt:
- € 299,- griffierecht
- € 894,- salaris advocaat;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af hetgeen in hoger beroep meer of anders gevorderd is.
Dit arrest is gewezen door mrs. Labohm, Mink en Sutorius-van Hees en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 juni 2014 in aanwezigheid van de griffier.