2.Beoordeling van het hoger beroep
1. Voor zover tegen de feiten geen grief is gericht gaat het hof uit van de feiten zoals deze in het bestreden vonnis zijn vastgesteld.
2. Onder meer staat vast dat partijen de ouders zijn van de na te noemen minderjarigen, over wie zij samen het ouderlijk gezag uitoefenen en die hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw hebben:
- [minderjarige een], geboren op [in] 2002 te [plaatsnaam], en
- [minderjarige twee], geboren op [in] 2006 te [plaatsnaam].
3. Partijen hebben bij ouderschapsplan, ondertekend op 24 november 2011, afgesproken dat zal worden toegewerkt naar een omgangsregeling waarbij de kinderen een weekend per twee weken van vrijdagmiddag tot zondagavond bij de man verblijven. De omgang zal langzaam worden opgebouwd, waarbij uitbreiding steeds plaatsvindt in overleg met een psycholoog. Partijen zullen ieder jaar een nieuw schema opstellen met behulp van de psycholoog. De zorgregeling is door de rechtbank Rotterdam opgenomen in de beschikking van 24 januari 2012.
4. In het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van de vrouw toegewezen en de omgangsregeling zoals door partijen overeengekomen geschorst en de raad voor de kinderbescherming verzocht om onderzoek of andere bemoeienis met betrekking tot de zorgregeling. De raad is verzocht het rapport dienaangaande aan de rechtbank te doen toekomen tegen de datum van een zitting waarop de zorgregeling in de door de vrouw (binnen vier weken na het vonnis van de voorzieningenrechter) te entameren bodemprocedure wordt behandeld.
5. De man vordert dat het hof het bestreden vonnis vernietigt en, opnieuw rechtdoende, voor zover de wet dit toelaat uitvoerbaar bij voorraad:
- de vorderingen van de vrouw alsnog afwijst en de vordering van de man in eerste aanleg, namelijk de vrouw te bevelen om de zorgregeling tussen de man en de minderjarigen na te leven conform het ouderschapsplan, één en ander op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag of dagdeel dat de vrouw zulks nalaat, alsnog toewijst, althans een voorlopige zorgregeling vast stelt zoals het hof juist acht,
- de proceskosten compenseert, zodat een ieder der partijen de eigen kosten van het geding draagt.
6. De vrouw voert verweer en vordert dat het hof het bestreden vonnis in stand laat en het appel van de man afwijst, met veroordeling van de man in de kosten van de procedure.
In voorwaardelijk incidenteel appel vordert de vrouw, voor het geval het hof van mening is dat er in afwachting van de uitkomst van de bodemprocedure reeds een zorgregeling tussen de man en de minderjarigen moet worden opgestart, deze regeling vast te stellen conform de punten 15 en 16 van de memorie van grieven (het hof begrijpt: memorie van antwoord) tevens houdende incidenteel appel, met veroordeling van de man in de kosten van deze procedure.
7. Gezien de onderlinge samenhang van de grieven bespreekt het hof de grieven zo veel mogelijk gezamenlijk.
8. De man kan zich niet verenigen met het bestreden vonnis en voert daartoe het volgende aan. Het is niet juist dat de man, zoals de voorzieningenrechter overweegt, geen inzicht heeft in de problematiek die de kinderen hebben met betrekking tot zijn houding en hun verblijf bij hem. In het belang van de kinderen hebben partijen juist een groeimodel in hun ouderschapsplan gehanteerd, een en ander met begeleiding van een psycholoog. De man heeft zorgen over de kinderen, met name hoe zij negatief worden beïnvloed door hun moeder. Volgens de man hebben de kinderen daarnaast te kampen met kindeigen problematiek. De man wil dat hier objectief naar gekeken wordt. Ook de opvoedsituatie bij de moeder en haar nieuwe partner dient onderzocht te worden. Voorts is van belang dat de communicatieproblemen met de vrouw worden opgelost. De man is dan ook bereid om met de vrouw een mediationtraject te doorlopen. De man is het voorts niet eens met de beslissing van de voorzieningenrechter om, op basis van een deskundigenbericht dat (kennelijk) is gedateerd 17 april 2013, de zorgregeling geheel te schorsen. Het deskundigenbericht was volgens de man niet recent. Bovendien wordt in het deskundigenbericht gesproken van “minder frequent”, hetgeen inhoudt dat een andere zorgregeling dan een algehele schorsing van de bestaande regeling ook mogelijk was geweest. De man concludeert dat de beslissing tot schorsing van de zorgregeling te kort door de bocht is geweest, omdat niet objectief is vastgesteld dat contact met de man voor de kinderen te belastend is. Een alternatieve oplossing was naar de menig van de man eerder op zijn plaats geweest dan de door de voorzieningenrechter genomen verstrekkende maatregel.
9. De vrouw stelt dat de kinderen veel therapie hebben gehad om de gebeurtenissen tijdens het huwelijk van partijen die tot de echtscheiding hebben geleid te verwerken. De zorgregeling is gedurende een aantal jaren goed verlopen, echter in het begin van 2013 is daar een verandering in gekomen. De man vertoont emotioneel zeer wisselvallig gedrag tegenover de vrouw en de kinderen. De situatie met betrekking tot de zorgregeling is hierdoor snel verslechterd. De huisarts heeft, na een gesprek met de kinderen buiten de aanwezigheid van de vrouw, een melding gedaan bij het AMK. Het AMK gaf te kennen dat een melding niet nodig was, nu de vrouw de kinderen zelf veilig kon houden door hen niet naar de man te laten gaan en een rechtszaak te starten waarbij de raad voor de kinderbescherming ingeschakeld zou worden. De vrouw vreest dat het (psychisch gezien) slecht gaat met de man en zij vreest dan ook voor de veiligheid van de kinderen. Volgens de vrouw heeft de man geen inzicht in de problematiek van de kinderen. Zo heeft de man bijvoorbeeld geweigerd verdere toestemming te verlenen voor behandeling van [minderjarige twee] bij de psychologe mevrouw [een derde]. Deze psychologe is tot nu toe altijd de vertrouwenspersoon van [minderjarige twee] geweest, en in deze roerige tijden heeft [minderjarige twee] behoefte aan gesprekken met haar. De voorzieningenrechter heeft, mede op basis van het deskundigenbericht van 17 april 2013, geoordeeld dat het in het belang van de kinderen is dat de zorgregeling wordt geschorst totdat er ook voor de kinderen een bevredigender oplossing is. De raad is door de voorzieningenrechter verzocht te bezien welke zorgregeling in het belang van de kinderen is. Mocht het hof toch van mening zijn dat er reeds omgang tussen de man en de kinderen moet plaatsvinden voordat de uitkomsten van het raadsrapport bekend zijn, dan stelt de vrouw begeleide omgang voor.
10. Het hof stelt voorop dat bij de beantwoording van de vraag of een in kort geding verlangde voorziening, hetzij na toewijzing, hetzij na weigering daarvan, in hoger beroep voor toewijzing in aanmerking komt, zo nodig ambtshalve mede dient te worden beoordeeld of de eisende partij ten tijde van het arrest van het hof bij die voorziening een spoedeisend belang heeft.
11. De man heeft gesteld dat hij zijn kinderen zo snel mogelijk weer wil zien en een band met hen wil opbouwen. Naar het oordeel van het hof heeft de man hiermee, gelet op het feit dat hij de kinderen in ieder geval vanaf april 2013 niet meer heeft gezien, voldoende aannemelijk gemaakt een spoedeisend belang te hebben bij de door hem verzochte voorziening in hoger beroep.
12. Bij de beoordeling van onderhavige zaak dient uitgangspunt te zijn de door partijen in het ouderschapsplan overeengekomen zorgregeling, welke zorgregeling is opgenomen in de beschikking van 24 januari 2012 van de rechtbank Rotterdam. Deze zorgregeling dient in beginsel onverkort te worden nageleefd. Dit is pas anders indien sprake is van zwaarwegende en klemmende redenen op grond waarvan geconcludeerd moet worden dat de nakoming van de vastgestelde zorgregeling niet langer in het belang van de minderjarigen is.
13. De raad voor de kinderbescherming (hierna: de raad) heeft op 21 november 2013 rapport uitgebracht. Dit rapport is ingebracht in de bodemprocedure die de vrouw aanhangig heeft gemaakt. In dit rapport is onder meer het volgende vermeld. Vanwege het gebrek aan communicatie tussen partijen wordt de huidige situatie in stand gelaten, hetgeen met name bij de man de gemoederen hoog doet oplopen. De man wil het liefst zijn kinderen zien en hij lijkt hierin voorbij te gaan aan de gevoelens en emoties van de kinderen. Het gedrag van de man lijkt een grotere wig tussen hem en de kinderen te drijven. De raad geeft aan dat de man zich ervan bewust dient te zijn dat tijd en investering nodig zijn om de band met de kinderen op een veilige wijze tot stand te brengen en het vertrouwen van de kinderen terug te winnen. De raad concludeert voorts dat de ouders dienen te werken aan het verbeteren van hun onderlinge verstandhouding en communicatie. Op deze wijze kan een basis worden gecreëerd om toe te werken naar onbelast contact tussen de man en de kinderen. In de huidige situatie is deze basis niet aanwezig, waardoor contact niet onbelast zal kunnen plaatsvinden. Door het grote wederzijdse wantrouwen tussen de ouders en de weerstand en het gebrek aan vertrouwen van de vrouw tegen een mogelijke zorgregeling, acht de raad het van belang dat het contact tussen de kinderen en de man op een onbelaste en veilige wijze wordt hersteld. Omgang met de man is in het belang van de kinderen, en met een duidelijke zorgregeling krijgen de kinderen de kans om een band op te bouwen met hun vader. Dit contact moet op een onbelaste en constructieve manier worden opgebouwd. Naar de mening van de raad dient het contact in het bijzijn van een professionele derde plaats te vinden. De raad adviseert de rechtbank dan ook om een begeleide omgangsregeling tussen de kinderen en de man vast te stellen bij het Rotterdams Omgangshuis en de behandeling van de zaak aan te houden voor de duur van 9 maanden, in afwachting van schriftelijke rapportage over het verloop van de begeleide zorgregeling door de hulpverleningsinstantie.
14. De conclusies en het advies van de raad leveren voor het hof voldoende grond op voor het aannemen van een zwaarwegende en klemmende reden op grond waarvan geconcludeerd moet worden dat de nakoming van de vastgestelde zorgregeling niet langer in het belang van de minderjarigen is, ook niet indien de zorgregeling in een beperktere vorm zou worden bepaald. Dat de man het niet eens is met de conclusies van de raad maakt dit in de onderhavige procedure niet anders.
15. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van de man dient te worden afgewezen en het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd. Een bespreking van het voorwaardelijke incidentele appel van de vrouw kan derhalve achterwege blijven.
16. Gelet op het vorenstaande gaat het hof, noch daargelaten dat een procedure in kort geding zich daarvoor niet leent, aan het bewijsaanbod van de man voorbij.
17. Gezien de relatie tussen partijen zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.