ECLI:NL:GHDHA:2014:2044

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
14 mei 2014
Publicatiedatum
19 juni 2014
Zaaknummer
200.139.436-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • M. van den Wildenberg
  • A. van Nievelt
  • J. Zwagemaker
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie in hoger beroep met betrekking tot Poolse onderhoudsplichtige

In deze zaak gaat het om een hoger beroep inzake de wijziging van de kinderalimentatie die de vader aan de moeder dient te betalen voor hun minderjarige kind. De vader, woonachtig in Polen, heeft in hoger beroep beroep aangetekend tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam van 24 september 2013, waarin hij niet-ontvankelijk werd verklaard in zijn verzoek tot wijziging van de alimentatie. De vader stelt dat hij door omstandigheden, waaronder een inkomensverlies, niet in staat is om de eerder vastgestelde alimentatie van € 200,- per maand te betalen. De moeder heeft hiertegen verweer gevoerd en stelt dat de vader wel degelijk in staat is om de alimentatie te betalen, gezien zijn eerdere werk in Nederland en zijn bezittingen in Polen.

Tijdens de zitting op 10 april 2014 heeft het hof de argumenten van beide partijen gehoord. De vader heeft aangegeven dat hij momenteel een inkomen heeft op het niveau van het Poolse minimumloon en dat hij geen recht heeft op werkloosheidsuitkeringen. Hij heeft aangeboden om € 50,- per maand te betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige. De moeder heeft echter betoogd dat de vader geen bewijs heeft geleverd van zijn financiële situatie en dat hij zijn verplichtingen niet nakomt.

Het hof heeft overwogen dat de vader voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn inkomensverlies niet kan herstellen en dat hij momenteel niet over de draagkracht beschikt om de eerder vastgestelde alimentatie te voldoen. Het hof heeft de bestreden beschikking vernietigd en de kinderalimentatie vastgesteld op € 50,- per maand, met ingang van de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt. De beslissing is gegeven door een collegiaal hof en is openbaar uitgesproken op 14 mei 2014.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 14 mei 2014
Zaaknummer : 200.139.436/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 13-1664
Zaaknummer rechtbank : C/10/419251
[de vader],
wonende te [woonplaats], Polen,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. M.J. Hüsen te Rotterdam,
tegen
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. I. Correljé te Hoek van Holland.

PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP

De vader is op 23 december 2013 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 24 september 2013 van de rechtbank Rotterdam.
De moeder heeft op 20 februari 2014 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de vader:
  • op 14 februari 2014 een brief van 13 februari 2014 met als bijlage een V-formulier van 13 februari 2014 met bijlage;
  • op 31 maart 2014 een brief van 28 maart 2014 met als bijlage een V-formulier van 28 maart 2014 met bijlagen;
  • op 31 maart 2014 een V-formulier van diezelfde datum met bijlage;
  • op 3 april 2014 een brief van 2 april 2014 met als bijlage een V-formulier van 2 april 2014 met bijlagen;
van de zijde van de moeder:
- op 2 april 2014 een brief van 1 april 2014 met als bijlage een V-formulier van 1 april 2014 met bijlagen.
De zaak is op donderdag 10 april 2014 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
  • de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat.

PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN

Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is, voor zover in hoger beroep van belang, de vader niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot wijziging van de bij beschikking van 14 april 2008 bepaalde door hem aan de moeder te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de na te noemen minderjarige. De proceskosten zijn gecompenseerd zodat ieder van partijen de eigen kosten draagt.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:
- partijen zijn tot 8 mei 2008 gehuwd geweest en zijn de ouders van:
 [de minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: de minderjarige),
  • de ouders hebben gezamenlijk het gezag over de minderjarige;
  • de minderjarige verblijft sinds het uiteengaan van de ouders bij de moeder;
  • bij beschikking van 14 april 2008 van de rechtbank Rotterdam is bepaald dat de vader aan de moeder met ingang van de dag dat de beschikking van echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige telkens bij vooruitbetaling zal uitkeren € 200,- per maand, vermeerderd met iedere uitkering die hem op grond van geldende wetten of regelingen ten behoeve van deze minderjarige kan of zal worden verleend.

BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP

1. In geschil zijn de door de vader aan de moeder te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige, hierna ook kinderalimentatie, en de proceskosten.
2. De vader verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en in plaats daarvan de beschikking van 14 april 2008 op grond van 1:401 lid 4 of op grond van lid 1 BW aldus te wijzigen dat de bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van de minderjarige vanaf 8 mei 2008, 1 april 2010, 21 juni 2010, 18 februari 2011 dan wel met ingang van een andere door het hof te bepalen datum wordt vastgesteld op nihil, dan wel op een ander lager bedrag.
3. De moeder verweert zich daartegen en verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vorderingen van de vader af te wijzen en hem te veroordelen in de kosten van deze procedure.
4. De vader stelt dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de omstandigheden waarin hij verkeert. De vader betwist uitdrukkelijk dat hij in Polen de beschikking heeft over grond, huizen en een uitgebreid wagenpark. Bovendien ligt het gemiddelde en het minimum inkomen in Polen aanzienlijk lager dan in Nederland. Voorts voert de vader aan dat hij, blijkens zijn aangifte Inkomstenbelasting, in 2008 en 2009 inkomsten heeft gegenereerd van Zloty 1.480,-, wat op het niveau van het Poolse minimumloon is, maar dat de Poolse autoriteiten daarna hebben verklaard dat de vader niet in aanmerking kwam voor een werkloosheidsuitkering. De vader heeft daarna arbeid verricht als chauffeur voor een schadeherstelbedrijf, waarvoor hij contant betaald kreeg. De vader stelt dat het thans door de Nederlandse rechter vastgestelde bedrag met het salarisniveau in Polen niet is op te brengen voor iemand met de opleiding en werkervaring van de vader. Ter terechtzitting heeft de vader aangeboden € 50,- per maand aan de moeder te betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige.
Tot slot voert de vader aan dat hij een inkomen heeft op niveau van het Poolse minimumloon en geen beroep kan doen op bijzondere bijstand, zodat hij meent dat het door hem verschuldigde griffierecht gelet op onder meer artikel 6 EVRM op een lager bedrag dient te worden bepaald.
5. De moeder verweert zich daartegen als volgt. De vader heeft zowel in eerste aanleg als in hoger beroep geen enkel bewijs overgelegd waaruit zijn inkomen of draagkracht blijkt. De vader heeft in hoger beroep wel een overzicht van zijn inkomsten overgelegd, maar daaraan kan geen waarde gehecht worden, nu de vader deze lijstjes zelf heeft samengesteld. Enige recente belastingaanslag waaruit zijn verdiensten in Polen blijken, legt de vader niet over. De moeder stelt voorts dat de vader in Nederland een goed betaalde baan had, die hij vrijwillig heeft opgezegd, waarna hij naar Polen is verhuisd. Sindsdien betaalt de vader geen kinderalimentatie meer en kijkt hij ook verder niet naar de minderjarige om. Voorts stelt de moeder dat de vader wel degelijk bezittingen heeft in Polen, die hij op grond van de echtscheidingsbeschikking geheel of gedeeltelijk op naam van de moeder dient te zetten, hetgeen hij tot op heden heeft verzuimd. De vader is in Polen een procedure begonnen teneinde het gezamenlijk bezit niet te hoeven delen.
Tot slot stelt de moeder dat zij met haar beperkte inkomen eveneens griffierechten moet voldoen en dat zij kosten dient te maken voor de procedures die de vader in Polen is gestart.
6. Het hof overweegt als volgt. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is naar het oordeel van het hof voldoende aannemelijk geworden dat de vader onvoldoende draagkracht heeft om de bij beschikking van 14 april 2008 vastgestelde kinderalimentatie te voldoen. Het hof overweegt daartoe dat de vader tot voorkort geregistreerd stond als werkloze, maar geen recht op enige uitkering had. Het hof is van oordeel dat de vader hiermee voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet over enige draagkracht beschikte. Voorts neemt het hof in aanmerking dat de vader heeft aangetoond dat hij in 2013 een opleidingstraject heeft gevolgd om een eigen onderneming te kunnen starten, om op die wijze zijn draagkracht te vergroten. De onderneming van de vader is in februari 2014 ingeschreven in het Centraal Register en Informatie over Economische Activiteiten van de Republiek Polen en thans is nog onduidelijk welk inkomen de vader door het drijven van deze onderneming zal (kunnen) genereren, en derhalve of hij hierdoor draakgracht zal verkrijgen en zo ja, hoe groot deze draagkracht zal zijn. Nu de vader ter terechtzitting heeft aangeboden een kinderalimentatie van € 50,- per maand te voldoen, zal het hof de kinderalimentatie op dat bedrag bepalen.
7. Ten aanzien van de stelling van de moeder dat de vader verwijtbaar werkloos is en dat zijn inkomstenvermindering daarom buiten beschouwing gelaten dient te worden, overweegt het hof als volgt. Volgens vaste rechtspraak geldt dat indien de onderhoudsplichtige zelf een vermindering van zijn inkomen heeft teweeggebracht, die vermindering onder omstandigheden buiten beschouwing moet worden gelaten bij het bepalen van zijn draagkracht.
Dat is in de eerste plaats het geval als de onderhoudsplichtige redelijkerwijs in staat moet worden geacht opnieuw het oorspronkelijke inkomen te verwerven en de onderhoudsgerechtigde dit ook van hem kan vergen. Dat kan onder omstandigheden ook het geval zijn als de onderhoudsplichtige daartoe geheel of ten dele niet in staat is. Bij de beantwoording van de vraag of een door de onderhoudsplichtige zelf teweeggebrachte, maar niet voor herstel vatbare inkomensvermindering in aanmerking moet worden genomen, zal in het bijzonder moeten worden bezien of de onderhoudsplichtige zich uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot de inkomensvermindering hebben geleid. Bij een bevestigende beantwoording van deze vraag kan die inkomensvermindering ten dele of zelfs in het geheel buiten beschouwing worden gelaten (vgl. onder meer HR 23 januari 1998, LJN ZC2556, NJ 1998/707, en HR 5 december 2008, LJN BF8928, NJ 2009/2, en HR 5 april 2013, LJN BY8279).
8. Zoals onder 6 overwogen is het hof van oordeel dat de vader voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn inkomensverlies (vooralsnog) niet heeft kunnen herstellen en dat het inkomensverlies (in ieder geval op korte termijn) niet (volledig) voor herstel vatbaar is. De vader heeft voorts onweersproken gesteld dat partijen kort voor het uiteengaan een appartement in Polen hebben aangeschaft. De vader heeft gesteld dat partijen voornemens waren naar Polen te verhuizen, dat zij daar beiden een bedrijfje wilden beginnen en dat zij hun leven daar wilden voortzetten. De vader stelt dat die gezamenlijke toekomstplannen voor hem de reden zijn geweest zijn baan in Nederland op te zeggen. Door gebeurtenissen daaropvolgend heeft de vader zich genoodzaakt gezien de echtscheidingsprocedure in gang te zetten, maar op dat moment waren de voorbereidingen voor de verhuizing naar Polen al zo ver gevorderd – onder meer door de verkoop van de echtelijke woning – dat de echtscheiding voor de vader geen aanleiding is geweest de verhuisplannen terug te draaien. De moeder heeft ter terechtzitting aanvankelijk verklaard dat zij met de vader naar Polen is gereisd, alwaar hij een eigen bedrijf zou beginnen met een vriend van hem. De moeder heeft vervolgens verklaard dat zij niet direct mee wilde verhuizen, maar eerst wilde kijken hoe de onderneming van de vader zou lopen. Het hof leidt uit deze verklaringen af dat partijen gezamenlijk het plan hebben opgevat naar Polen te verhuizen. Het hof is op grond daarvan van oordeel dat niet gesteld kan worden dat er sprake is van een gedraging van de vader waarvan hij zich uit hoofde van zijn verhouding tot de moeder en de minderjarige en hun belangen had behoren te onthouden. Het hof ziet derhalve geen aanleiding de inkomensvermindering ten dele of in het geheel buiten beschouwing te laten.
9. Het vorenstaande leidt ertoe dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen en de door de vader aan de moeder te betalen kinderalimentatie met ingang van de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift zal bepalen op € 50,- per maand, nu de moeder met ingang van die datum rekening heeft kunnen houden met een wijziging van de kinderalimentatie.
10. Aan de stelling van de vader dat het griffierecht op een lager bedrag dient te worden bepaald, gaat het hof voorbij, nu de vader in zijn petitum geen verzoek dienaangaande heeft geformuleerd.
11. Het hof ziet in de door partijen aangedragen argumenten geen aanleiding om één van partijen in de kosten van de onderhavige procedure te veroordelen. Het hof zal derhalve, zoals te doen gebruikelijk in familierechtelijke aangelegenheden, bepalen dat elk van de partijen zijn eigen kosten draagt.
12. Dit leidt tot de volgende beslissing.

BESLISSING OP HET HOGER BEROEP

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt - met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van 14 april 2008 van de rechtbank Rotterdam - de door de vader aan de moeder te betalen kinderalimentatie met ingang van 20 februari 2013 op € 50,- per maand, wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van den Wildenberg, Van Nievelt en Zwagemaker, bijgestaan door mr. Hogendoorn-Matthijssen als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 mei 2014.