In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de partneralimentatie tussen de man en de vrouw, die in een echtscheidingsprocedure zijn verwikkeld. De man heeft in hoger beroep de beschikkingen van de rechtbank Rotterdam van 28 mei 2013 en 13 augustus 2013 aangevochten, waarin de rechtbank de bijdrage in de kosten van levensonderhoud voor hun jongmeerderjarige kind op nihil heeft bepaald en het verzoek van de man tot nihilstelling van de uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw heeft afgewezen. De vrouw heeft in reactie hierop een verweerschrift ingediend, waarin zij tevens incidenteel appel heeft ingesteld.
De mondelinge behandeling vond plaats op 1 mei 2014. De rechtbank had eerder in haar beschikking van 28 mei 2013 vastgesteld dat de partneralimentatie van de vrouw niet aan de wettelijke maatstaven voldeed. De man stelt dat zijn inkomen is gedaald door het wegvallen van een tweede baan, terwijl het inkomen van de vrouw is gestegen. Het hof overweegt dat de man onvoldoende heeft aangetoond dat er sprake is van relevante wijzigingen van omstandigheden die een herbeoordeling van de alimentatie rechtvaardigen.
Het hof concludeert dat de overeengekomen partneralimentatie niet tot stand is gekomen met grove miskenning van de wettelijke maatstaven en dat er geen grond is voor wijziging van de alimentatieverplichting. De bestreden beschikking van de rechtbank wordt bekrachtigd, met verbetering van gronden. De beslissing van het hof is dat zowel het verzoek van de man tot nihilstelling van de partneralimentatie als het verzoek van de vrouw tot verhoging van de partneralimentatie wordt afgewezen.