ECLI:NL:GHDHA:2014:2324

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
11 juni 2014
Publicatiedatum
11 juli 2014
Zaaknummer
22-000433-14
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in vervolging wegens schending van de rechten van de minderjarige

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Den Haag op 11 juni 2014, is het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van de verdachte wegens schending van de rechten van de minderjarige. De zaak betreft een vervolging die voortkwam uit een relatie tussen de verdachte en een minderjarige, waarbij het hof oordeelde dat het Openbaar Ministerie niet voldoende had voldaan aan de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 167a van het Wetboek van Strafvordering. Dit artikel vereist dat de minderjarige in de gelegenheid wordt gesteld om haar mening over het gepleegde feit kenbaar te maken, wat in deze zaak niet is gebeurd. Het hof concludeerde dat de belangen van de minderjarige onvoldoende waren meegewogen in de vervolgingsbeslissing, wat leidde tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging voor de feiten 1 en 3. Het hof benadrukte dat de belangen van de minderjarige voorop moeten staan in dergelijke zaken en dat het Openbaar Ministerie de verantwoordelijkheid heeft om deze belangen serieus te nemen. De zaak werd verder behandeld met betrekking tot het tenlastegelegde onder 2, waarbij de advocaat-generaal een wijziging van de tenlastelegging vorderde, welke door het hof werd toegewezen. De uitspraak van het hof werd gepland voor 25 juni 2014.

Uitspraak

Parketnummer: 09-711768-12

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Proces-verbaal

van de op 11 juni 2014 in het openbaar gehouden terechtzitting van dit gerechtshof.
Tegenwoordig zijn:
mr. R.M. Bouritius, voorzitter,
mr. M.J.J. van den Honert en
mr. B.A. Stoker-Klein, leden, en
mr. S. Imami, griffier.
Voorts is aanwezig mr. T.W. d’Anjou, advocaat-generaal.
De voorzitter begint het onderzoek door het doen uitroepen van de zaak tegen de na te noemen verdachte.
De verdachte, gedagvaard als:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985,
[adres],
is niet ter terechtzitting verschenen.
Als raadsman van de verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. M.A. van de Weerd, advocaat te
’s-Gravenhage, die mededeelt door de verdachte uitdrukkelijk te zijn gemachtigd de verdediging te voeren.
Alle verklaringen zijn zakelijk weergegeven, tenzij anders vermeld.
De advocaat-generaal draagt de zaak voor.
De raadsman van de verdachte wordt onmiddellijk na het voordragen van de zaak in de gelegenheid gesteld de bezwaren van de verdachte tegen het vonnis op te geven.
De raadsman geeft op dat de verdachte van oordeel is ten onrechte te zijn veroordeeld.
De raadsman van de verdachte voert preliminair verweer, overeenkomstig de aan het hof overgelegde en aan dit proces-verbaal gehechte pleitnota, met als bijlage een brief van de verdachte.
De raadsman bepleit kort weergegeven dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging ter zake van het onder 1 en 3 ten laste gelegde, nu het bepaalde in artikel 167a Sv niet is nageleefd, een onjuiste belangenafweging heeft plaatsgevonden en de schade die aan de minderjarige wordt en is toegebracht niet is meegenomen in de vervolgingsbeslissing.
De advocaat-generaal voert over het preliminair aangevoerde het woord als volgt:
In eerste aanleg is hetzelfde verweer gevoerd. Ik verwijs naar het standpunt van de officier van justitie zoals weergegeven in het proces-verbaal van die zitting en maak dat tot het mijne. Ik heb geen brief aangetroffen waarop de officier van justitie doelt, maar de minderjarige heeft bij de politie de kans gekregen haar mening kenbaar te maken.
De voorzitter onderbreekt het onderzoek teneinde de advocaat-generaal op diens verzoek in de gelegenheid te stellen omtrent het preliminair verweer van de raadsman een nader standpunt voor te bereiden.
Nadat het onderzoek is hervat, hervat de advocaat-generaal zijn betoog:
Op de pagina’s 53 en 55 van het proces-verbaal is de minderjarige in de gelegenheid gesteld haar mening te geven. Het is heel duidelijk dat [de minderjarige] geen vervolging wil. Anderzijds speelde mee dat de verdachte niet de indruk gaf te beseffen dat het fout was en dat het niet om een maar twee jonge leerlingen gaat. Secundair is bij de vervolgingsbeslissing in overweging genomen dat wat er was gebeurd de ouders geen goed gevoel gaf, waarbij ik verwijs naar de pagina’s 61 en 72.
De advocaat-generaal verklaart desgevraagd nog dat hij niet kan bevestigen dat [de minderjarige] en/of haar moeder van deze beslissing van het openbaar ministerie in kennis is gesteld.
De raadsman persisteert en betoogt: Deze zaak heeft alleen schade berokkend. [de minderjarige] is slachtoffer geworden van de media. Op school is alles besproken. Door klasgenootjes is ze aangesproken over kinderpornografische afbeeldingen en of ze geen maagd meer is.
Ook de advocaat-generaal persisteert en stelt: Het is aan het openbaar ministerie om een belangenafweging te maken. In dit geval ging het om twee jonge meisjes.
De voorzitter onderbreekt vervolgens het onderzoek voor beraad. Na beraad wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter als beslissing van het hof in korte bewoordingen –zakelijk weergegeven- het volgende mede.
Artikel 167a Sv brengt in het onderhavige geval voor het openbaar ministerie een inspanningsverplichting mee om [de minderjarige] in de gelegenheid te stellen om haar mening over het gepleegde feit kenbaar te maken. Blijkens de wetgeschiedenis strekt dit voorschrift ertoe dat het standpunt van de minderjarige, ofschoon daarvoor niet doorslaggevend, wordt betrokken bij de belangenafweging die aan de vervolgingsbeslissing ten grondslag behoort te liggen.
Met de advocaat-generaal heeft het hof er geen aanwijzing voor gevonden dat [de minderjarige] de mogelijkheid is geboden om met het oog op artikel 167a Sv met het openbaar ministerie contact op te nemen. Niettemin heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat het voorgeschreven gehoor in feite wel heeft plaatsgehad, te weten tijdens het verhoor van [de minderjarige] bij de politie. Daaruit leidt het hof af dat er geen sprake is van de situatie dat het ondanks voldoende inspanning niet mogelijk was om [de minderjarige] haar mening te laten geven. Het hof heeft dan ook beoordeeld of hetgeen waarop de advocaat-generaal doelt kan worden aangemerkt als “in de gelegenheid stellen van de minderjarige om zijn mening over het gepleegde feit kenbaar te maken”.
Bij de beoordeling hiervan stelt het hof voorop dat onder omstandigheden kan worden aanvaard dat niet formeel maar wel materieel aan het voorschrift is voldaan doordat uit het proces-verbaal van verhoor van de minderjarige door de politie blijkt dat de minderjarige zich heeft uitgelaten over de wenselijkheid van vervolging. Naar het oordeel van het hof vergt zulks dan echter wel dat aannemelijk wordt dat die uitlating als uitlating van de minderjarige in de zin van artikel 167a Sv bij de vervolgingsbeslissing in aanmerking is genomen.
Tegen deze achtergrond komt het hof tot de volgende beoordeling van de door de advocaat-generaal aangehaalde passages.
Op p. 53 van het proces-verbaal geeft [de minderjarige] een standpunt over de strafbaarstelling van ontucht met minderjarigen in het algemeen, maar niet over vervolging in deze concrete zaak.
Op p. 55 van het proces-verbaal verklaart [de minderjarige] het heel erg te vinden dat de verdachte wordt gestraft omdat er in haar ogen niets verkeerd is gegaan.
Ofschoon deze beide passages in onderling verband beschouwd een mening van de minderjarige over het gepleegde feit bevatten, acht het hof niet aannemelijk dat deze passages als uitlating in de zin artikel 167a Sv bij de vervolgingsbeslissing in aanmerking zijn genomen. Het hof ziet zich in dit oordeel gesterkt doordat ook niet blijkt dat de officier van justitie de van de mening van de minderjarige afwijkende vervolgingsbeslissing aan haar kenbaar heeft gemaakt en gemotiveerd, zoals in de wetsgeschiedenis wel wordt aanbevolen. Los daarvan acht het hof de beide door de advocaat-generaal aangehaalde uitlatingen van [de minderjarige] in redelijkheid ontoereikend voor een deugdelijke beoordeling van de belangen van het kind die bij de beslissing om al dan niet tot vervolging over te gaan behoren te worden betrokken. Dit klemt te meer nu is besloten om in afwijking van de mening van [de minderjarige] wel tot vervolging over te gaan. Daarbij komt dat er geen enkele aanwijzing bestaat dat [de minderjarige] zich bij het doen van de door de advocaat-generaal aangehaalde uitlatingen van het recht op gehoor en van de consequenties die aan haar uitlatingen zouden kunnen worden verbonden bewust was, laat staan dat daarop door de verhorende politieambtenaren is gewezen.
Bij deze stand van zaken is het hof van oordeel dat is verzuimd [de minderjarige] in de gelegenheid te stellen om over het onder 1 ten laste gelede haar mening te geven.
Bij de vraag welke gevolgen aan dit verzuim moeten worden verbonden stelt het hof voorop dat de onderhavige bepaling in de plaats is gekomen van het op straffe van niet-ontvankelijkheid in acht te nemen klachtvereiste. Het doeleinde van de huidige bepaling, te weten evenwicht bij de beslissing om al dan niet tot vervolging over te gaan tussen bescherming van het kind tussen twaalf jaar en zestien jaar tegen seksueel misbruik en bescherming van dat kind tegen aantasting van zijn –groeiende- seksuele vrijheid, is echter hetzelfde.
Uit het dossier volgt dat de ouders van [de minderjarige] wetenschap hadden van de relatie die tussen hun kind en een aan haar school verbonden docent, verdachte, was ontstaan en, tegen alle opvoedingsmiddelen die de ouders ter beschikking hadden in, voortduurde. Op een gegeven moment hebben de ouders, alles tegen elkaar afwegende, zich in het belang van hun kind in zekere zin bij de
relatie neergelegd. Zij stelden de verdachte voorwaarden ter bescherming van hun kind en verdachte werd onder meer in het ouderlijk huis van [de minderjarige] ontvangen. Verdachte zou ook op de verjaardag van [de minderjarige] aanwezig zijn en ter voorbereiding daarop van een ander familielid heeft [de minderjarige’s] vader toen met deze zwager over de situatie gesproken. De zwager meende dit als collega van verdachte aan dezelfde school niet voor zichzelf te mogen houden en dit heeft uiteindelijk geleid tot een door de schoolleiding gedane aangifte bij de politie. Een en ander ging ondanks de voorzorgen van de professioneel betrokkenen, gepaard met openbaring via sociale media en publiciteit via onder meer de regionale televisiezender.
In het dilemma dat de verantwoordelijkheid die zij als gezagsdragers over [de minderjarige] droegen in de onderhavige delicate situatie meebracht, hebben de ouders de keuze gemaakt om in het belang van [de minderjarige] geen aangifte tegen de verdachte te doen. Bij de aangifte die de schoolleiding deed kan, gegeven de door protocollen beheerste besluitvorming in zo’n situatie, het belang van [de minderjarige] niet worden geacht een doorslaggevende rol te hebben gespeeld. Bij die stand van zaken had het op de weg van de officier van justitie gelegen om bij de beslissing om tot vervolging over te gaan en deze voort te zetten uitdrukkelijk de belangen van de betrokken minderjarige in ogenschouw te nemen. Daarbij had naar het oordeel van het hof in het bijzonder betekenis moeten worden toegekend aan allereerst de omstandigheid dat de ouders in februari 2013 verdere medewerking aan het opsporingsonderzoek hebben onthouden en voorts aan het risico dat [de minderjarige], wier relatie met de verdachte voortduurde, bij berechting van de verdachte opnieuw in het middelpunt van de belangstelling zou komen staan, waarvan naar het oordeel van het hof zonder meer een bedreiging van haar belangen als minderjarige voorzienbaar was. Dat verdachte ervan werd verdacht ook met een ander jong meisje ontucht te hebben gepleegd, kan niet tot een andere beoordeling leiden.
Het hof neemt in aanmerking dat de door de wetgever bij de wetswijziging van 2002 toegepaste overweging dat de door het klachtvereiste tot dan toe beschermde belang beter door het huidige hoorrecht wordt gediend, slechts opgaat voor zover het openbaar ministerie hetzij dit hoorrecht honoreert hetzij spontaan de belangen van de minderjarige in de vervolgingsbeslissing betrekt. Bij gebreke daarvan kan het betrokken belang van de minderjarige niet anders worden beschermd dan door
ontzegging van het vervolgingsrecht. Daaraan doet in een geval als het onderhavige niet af dat aldus de verdachte baat heeft van een regel die niet met het oog op zijn belang is gegeven.
Derhalve verklaart het hof het openbaar ministerie terzake van het onder 1 tenlastegelegde niet-ontvankelijk in de vervolging. Omdat het tenlastegelegde onder 3 weliswaar niet behoort tot de in artikel 167a Sv genoemde delicten maar de belangen van de minderjarige [de minderjarige] bij de beslissing tot vervolging in gelijke mate zijn veronachtzaamd, verklaart het hof het openbaar ministerie ook te dier zake niet-ontvankelijk in de vervolging.
Het onderzoek ter terechtzitting wordt ten aanzien van het tenlastegelegde onder 2 voortgezet.
De advocaat-generaal vordert wijziging van het aan de verdachte tenlastegelegde onder 2 overeenkomstig de overgelegde en aan dit proces-verbaal gehechte schriftelijke vordering wijziging tenlastelegging.
De raadsman deelt mede geen bezwaar te hebben tegen de gevorderde wijziging tenlastelegging.
Het gerechtshof wijst de vordering wijziging tenlastelegging toe.
De griffier reikt een door haar gewaarmerkt afschrift van de gewijzigde tenlastelegging uit aan de raadsman, waarna het onderzoek terstond met toestemming van de raadsman wordt voortgezet.
De voorzitter deelt mondeling mede de korte inhoud van:
- een uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 27 mei 2014, betreffende de verdachte.
Met instemming van de raadsman en de advocaat-generaal worden de stukken van het voorbereidend onderzoek en alle overige stukken van onderzoek als voorgedragen beschouwd.
De advocaat-generaal voert hierna het woord en draagt de schriftelijke vordering voor.
De advocaat-generaal vordert vernietiging van het vonnis waarvan beroep en veroordeling van de verdachte ter zake van het onder 2 ten laste gelegde tot een taakstraf voor de duur van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis, met
aftrek van voorarrest. De advocaat-generaal vordert voorts dat aan de verdachte een voorwaardelijke gevangenisstraf zal worden opgelegd voor de duur van
3
maanden, met een proeftijd van twee jaren. Tevens heeft de advocaat-generaal gevorderd een verbod aan de verdachte op te leggen om gedurende vijf jaren als docent werkzaam te zijn.
De raadsman voert het woord tot verdediging overeenkomstig zijn overgelegde en aan dit proces-verbaal gehechte pleitnota.
De advocaat-generaal en de raadsman krijgen de gelegenheid tot respectievelijk repliek en dupliek.
De voorzitter verklaart het onderzoek gesloten en deelt mede, dat uitspraak zal worden gedaan ter openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 25 juni 2014 te 09:00 uur.
Dit proces-verbaal is door de voorzitter en de griffier vastgesteld en ondertekend.