ECLI:NL:GHDHA:2014:2366

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
26 maart 2014
Publicatiedatum
15 juli 2014
Zaaknummer
200.139.479-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Mink
  • Van den Wildenberg
  • Van Montfoort
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ondertoezichtstelling van minderjarigen met betrekking tot de moeder en de Raad voor de Kinderbescherming

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 26 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ondertoezichtstelling van twee minderjarigen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, had bezwaar gemaakt tegen de ondertoezichtstelling van haar kinderen, die oorspronkelijk was opgelegd door de kinderrechter in de rechtbank Den Haag. De moeder stelde dat er onvoldoende gronden waren voor de ondertoezichtstelling van [minderjarige 2] en dat de situatie van [minderjarige 1] inmiddels verbeterd was door de hulp van een gezinscoach. De Raad voor de Kinderbescherming en Jeugdzorg stelden echter dat de ondertoezichtstelling noodzakelijk was om de ontwikkeling van de kinderen te monitoren en de hulpverlening te waarborgen.

Het hof heeft de feiten uit de eerste aanleg bevestigd en geconcludeerd dat er voor [minderjarige 2] onvoldoende gronden waren voor de ondertoezichtstelling, aangezien de zorgen voornamelijk gebaseerd waren op de situatie van [minderjarige 1]. De ontwikkeling van [minderjarige 2] was niet bedreigd en er waren geen actuele zorgen vanuit de school of de BSO. Het hof heeft daarom het verzoek tot ondertoezichtstelling van [minderjarige 2] afgewezen.

Wat betreft [minderjarige 1] oordeelde het hof dat er aanvankelijk ernstige zorgen waren, maar dat de situatie inmiddels verbeterd was door de hulpverlening. De moeder had zelf een gezinscoach ingeschakeld, wat leidde tot positieve ontwikkelingen. Het hof concludeerde dat de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] geen meerwaarde meer had, aangezien de bedreigde ontwikkeling door vrijwillige hulpverlening kon worden afgewend. Het hof heeft daarom de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] opgeheven en de bestreden beschikking vernietigd voor zover het de ondertoezichtstelling van de minderjarigen betreft.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 26 maart 2014
Zaaknummer : 200.139.479/01
Rekestnummer rechtbank : JE RK 13-2353
Zaaknummer rechtbank : C/09/450788
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. G.O. Perquin te Zoetermeer,
tegen
de raad voor de kinderbescherming te Den Haag,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbende is aangemerkt:
de Stichting Bureau Jeugdzorg te Zoetermeer,
hierna te noemen: Jeugdzorg.
Als degene wiens verklaring in verband met de beoordeling van het verzoek van betekenis kan zijn is aangemerkt:
de heer P.J. van den Broek, gezinscoach in dienst van ‘Kids & Family Care’ te Amsterdam.

PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP

De moeder is op 20 december 2013 in hoger beroep gekomen van de beschikking van
30 september 2013 van de kinderrechter in de rechtbank Den Haag.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de moeder:
  • op 24 januari 2014 een V-formulier van 22 januari 2014 met bijlagen;
  • op 21 februari 2014 een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen;
van de zijde van Jeugdzorg:
- op 20 februari 2014 een brief van 19 februari 2014.
De zaak is op 5 maart 2014 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • mevrouw E. Segaar namens de raad;
  • mevrouw M.S. IJsenbach namens Jeugdzorg;
  • de heer Van den Broek.
De advocaat van de moeder heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.
De hierna te noemen minderjarige [minderjarige 1] is in raadkamer gehoord.

PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN

Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking zijn, voor zover in hoger beroep in geschil, de na te noemen minderjarigen onder toezicht gesteld van de stichting Bureau Jeugdzorg Haaglanden voor de periode van 30 september 2013 tot 30 september 2014.
Het hof gaat uit van de door de kinderrechter vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Vast staat dat de moeder alleen het gezag uitoefent over de minderjarigen. Op 11 september 2013 heeft de raad een rapport uitgebracht over de opvoedingssituatie van de minderjarigen.

BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP

1.
In geschil is de ondertoezichtstelling over de periode van 30 september 2013 tot
30 september 2014 van:
  • [naam], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], hierna te noemen: [minderjarige 1],
  • [naam], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], hierna te noemen: [minderjarige 2],
hierna gezamenlijk te noemen: de minderjarigen.
2.
De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en het verzoek tot ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] alsnog af te wijzen.
3.
De moeder verzet zich met name tegen de ondertoezichtstelling van [minderjarige 2]. Zij is van mening dat [minderjarige 2] onder toezicht is gesteld, vanwege de zorgen die er zijn over [minderjarige 1]. In de bestreden beschikking zijn de zorgen omtrent [minderjarige 2] ook niet nader onderbouwd, maar wordt enkel gesproken over de situatie van [minderjarige 1]. De zorgen die genoemd zijn door mevrouw [naam] van de BSO zijn volgens de moeder overdreven en duiden niet op ernstige zorgen die een ondertoezichtstelling rechtvaardigen. Voor wat betreft[minderjarige 1] stelt de moeder zich op het standpunt dat de ondertoezichtstelling geen meerwaarde heeft, aangezien er reeds een jeugdreclasseerder is aangesteld, die nu tevens de rol van gezinsvoogd vervult. De dubbele rol die de jeugdreclasseerder heeft, brengt volgens de moeder geen extra taken met zich mee. De moeder ervaart al jaren onmacht vanuit Jeugdzorg om aan [minderjarige 1]passende hulp te verlenen. Daarbij is de moeder van mening dat de negativiteit die van Jeugdzorg uitgaat niet bijdraagt aan haar welzijn, hetgeen zijn weerslag heeft op de minderjarigen. De moeder stelt dat zij zelf prima in staat is om passende hulpverlening te vinden. Zo heeft de moeder inmiddels de hulp van een gezinscoach ingeschakeld. De begeleiding van deze gezinscoach werpt - in tegenstelling tot de hulpverlening van Jeugdzorg - wel zijn vruchten af, aldus de moeder.
4.
De raad handhaaft ter zitting het verzoek tot ondertoezichtstelling van de minderjarigen. De raad stelt zich op het standpunt dat het noodzakelijk is dat de ondertoezichtstelling van beide minderjarigen voortduurt, opdat een gezinsvoogd de situatie kan monitoren en deze er tevens voor kan zorgen dat de hulpverlening gecontinueerd wordt. In het verleden is immers gebleken dat de moeder vroegtijdig stopt met de nodige hulpverlening, waardoor de zorgen weer terugkeren.
5.
Jeugdzorg stelt dat er een positieve ontwikkeling gaande is binnen het gezin. Dankzij de inspanningen van de moeder en de aanwezige hulpverlening gaat het nu op meerdere gebieden beter dan op het moment dat de ondertoezichtstelling werd uitgesproken. [minderjarige 1] gaat weer regelmatiger naar school, hij blowt niet meer voordat hij naar school gaat en hij is beter te hanteren in de klas. Ten aanzien van [minderjarige 2] laat Jeugdzorg weten dat zowel de school als de BSO op dit moment geen zorgen hebben. Naast de hulpverlening die de moeder heeft gezocht voor [minderjarige 1], heeft zij tevens passende hulp gezocht voor haar eigen problematiek. Door de uitvoering van de ondertoezichtstelling hoopt Jeugdzorg in samenwerking met de jeugdreclassering deze stijgende lijn voort te kunnen zetten.
6.
Het hof overweegt als volgt. Een ondertoezichtstelling kan slechts worden uitgesproken indien de gronden daarvoor, zoals vermeld in artikel 1:254, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, aanwezig zijn. Bij zijn beoordeling dient het hof derhalve te onderzoeken of de minderjarigen zodanig opgroeien, dat hun zedelijke of geestelijke belangen dan wel hun gezondheid ernstig worden bedreigd en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen.
7.
Gelet op de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is het hof van oordeel dat er ten aanzien van de [minderjarige 2] vanaf de aanvang van de ondertoezichtstelling geen, althans onvoldoende gronden zijn geweest die een ondertoezichtstelling rechtvaardigen. De zorgen ten aanzien van [minderjarige 2] waren voornamelijk gebaseerd op de zorgelijke ontwikkeling van haar broer[minderjarige 1]. Daarnaast zijn de genoemde zorgen in het raadsrapport slechts gebaseerd op de informatie van één bron, te weten de verklaring van mevrouw [naam] van de BSO. Het hof is derhalve van oordeel dat de bedreigde ontwikkeling van [minderjarige 2] onvoldoende is onderbouwd. Ook is niet gebleken dat er thans sprake zou zijn van een bedreigde ontwikkeling. Uit de informatie van Jeugdzorg blijkt immers dat [minderjarige 2] zich op het moment goed ontwikkelt en dat zowel de BSO als de school geen zorgen over haar hebben. Uit het voorgaande volgt dat het inleidende verzoek van de raad tot ondertoezichtstelling van [minderjarige 2] alsnog moet worden afgewezen.
8.
Ten aanzien van de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] overweegt het hof als volgt. Het hof is van oordeel dat er bij aanvang van de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] ernstige zorgen waren ten aanzien van zijn ontwikkeling, waardoor hij ernstig in zijn zedelijke en geestelijke belangen werd bedreigd. Uit de overgelegde stukken en hetgeen ter zitting is besproken, is echter -onweersproken- gebleken dat [minderjarige 1] onder begeleiding van de door de moeder ingeschakelde gezinscoach een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt. [minderjarige 1] hangt minder buiten op straat rond met ‘verkeerde vrienden’, er is bijna geen schoolverzuim meer en ook is er een verbetering zichtbaar in de inzet, houding en gedrag van [minderjarige 1]. Wel is er nog sprake van een kwetsbare thuissituatie, maar de raad heeft desondanks besloten het hulpverleningstraject thuis nog een kans te geven en heeft om die reden het verzoek tot uithuisplaatsing ingetrokken. Dit neemt niet weg dat er nog steeds zorgen zijn omtrent de ontwikkeling van [minderjarige 1] en dat het noodzakelijk is dat de reeds ingezette hulpverlening wordt gecontinueerd. Een ondertoezichtstelling heeft echter naar het oordeel van het hof geen meerwaarde, nu gebleken is dat de bedreigde ontwikkeling van de minderjarige door de inzet van hulpverlening in het vrijwillige kader kan worden afgewend. Bovendien zal de huidige gezinsvoogd de minderjarige blijven begeleiden, nu hij tevens de rol van jeugdreclasseerder vervult. De raad en Jeugdzorg hebben de positieve ontwikkeling erkend en hebben geen redenen aangevoerd waaruit volgt dat een ondertoezichtstelling thans in het belang van de minderjarige noodzakelijk zou zijn. Het enkel monitoren van de situatie vormt immers geen grond voor een ondertoezichtstelling. Het hof zal de ondertoezichtstelling van de minderjarige dan ook met ingang van heden opheffen.
9.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

BESLISSING OP HET HOGER BEROEP

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover het de ondertoezichtstelling van de minderjarigen betreft en, in zoverre opnieuw beschikkende:
heft de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] met ingang van heden op;
wijst het inleidende verzoek van de raad tot ondertoezichtstelling van [minderjarige 2] af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Mink, Van den Wildenberg en Van Montfoort, bijgestaan door mr. Schapendonk als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 maart 2014.