In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 26 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ondertoezichtstelling van twee minderjarigen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, had bezwaar gemaakt tegen de ondertoezichtstelling van haar kinderen, die oorspronkelijk was opgelegd door de kinderrechter in de rechtbank Den Haag. De moeder stelde dat er onvoldoende gronden waren voor de ondertoezichtstelling van [minderjarige 2] en dat de situatie van [minderjarige 1] inmiddels verbeterd was door de hulp van een gezinscoach. De Raad voor de Kinderbescherming en Jeugdzorg stelden echter dat de ondertoezichtstelling noodzakelijk was om de ontwikkeling van de kinderen te monitoren en de hulpverlening te waarborgen.
Het hof heeft de feiten uit de eerste aanleg bevestigd en geconcludeerd dat er voor [minderjarige 2] onvoldoende gronden waren voor de ondertoezichtstelling, aangezien de zorgen voornamelijk gebaseerd waren op de situatie van [minderjarige 1]. De ontwikkeling van [minderjarige 2] was niet bedreigd en er waren geen actuele zorgen vanuit de school of de BSO. Het hof heeft daarom het verzoek tot ondertoezichtstelling van [minderjarige 2] afgewezen.
Wat betreft [minderjarige 1] oordeelde het hof dat er aanvankelijk ernstige zorgen waren, maar dat de situatie inmiddels verbeterd was door de hulpverlening. De moeder had zelf een gezinscoach ingeschakeld, wat leidde tot positieve ontwikkelingen. Het hof concludeerde dat de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] geen meerwaarde meer had, aangezien de bedreigde ontwikkeling door vrijwillige hulpverlening kon worden afgewend. Het hof heeft daarom de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] opgeheven en de bestreden beschikking vernietigd voor zover het de ondertoezichtstelling van de minderjarigen betreft.