In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 7 mei 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek van de vader tot uitbreiding van de omgangsregeling met zijn minderjarige kinderen. De vader had in hoger beroep beroep ingesteld tegen een beschikking van de kinderrechter in de rechtbank 's-Gravenhage, die op 10 juli 2012 had bepaald dat de omgang tussen de vader en de minderjarigen beperkt zou zijn. De vader verzocht om uitbreiding van de omgangsregeling, terwijl het Leger des Heils, dat de voogdij over de kinderen uitoefent, zich daartegen verzet.
Tijdens de zitting op 26 maart 2014 werd de zaak behandeld, maar de moeder en Jeugdzorg waren niet verschenen. De vader trok zijn verzoek tot uitbreiding van de omgang met de oudste minderjarige in, maar het verzoek ten aanzien van de andere minderjarige bleef in geschil. Het hof heeft vastgesteld dat de minderjarigen in verschillende pleeggezinnen verblijven en dat de omgang met de vader voor hen belastend is. Het hof heeft de argumenten van de vader en het Leger des Heils afgewogen en geconcludeerd dat uitbreiding van de omgangsregeling niet in het belang van de minderjarigen is.
Het hof heeft de bestreden beschikking voor de omgang met de minderjarige [minderjarige 3] bekrachtigd, maar de beschikking voor de omgang met [minderjarige 2] vernietigd en bepaald dat de vader één uur per zes weken omgang zal hebben met [minderjarige 2]. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het hof heeft ook het verzoek van de vader om een gedragswetenschapper op te roepen en de benoeming van een bijzonder curator afgewezen, omdat het hof zich voldoende ingelicht achtte.