In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 23 juli 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over het ouderlijk gezag en de omgangsregeling van de minderjarigen. De vader, verzoeker in hoger beroep, had in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Rotterdam van 11 december 2013. De rechtbank had het gezamenlijk gezag van de ouders beëindigd en het gezag over de minderjarigen aan de moeder toegewezen. De vader was van mening dat deze beslissing onterecht was en dat er geen onaanvaardbaar risico bestond dat de kinderen klem of verloren zouden raken tussen de ouders. De moeder daarentegen stelde dat het eenhoofdig gezag noodzakelijk was om rust te creëren voor de kinderen.
Tijdens de zitting werd de raad voor de kinderbescherming gehoord, die aangaf dat het beëindigen van het gezamenlijk gezag de spanningen voor de kinderen zou verminderen. Het hof overwoog dat de ouders niet in staat waren om op een constructieve manier samen te werken in het belang van de kinderen, wat leidde tot de conclusie dat het gezamenlijk gezag niet langer houdbaar was. Het hof bevestigde de beslissing van de rechtbank om het gezamenlijk gezag te beëindigen, maar oordeelde dat de omgangsregeling tussen de vader en de kinderen niet volledig ontzegd kon worden. Het hof stelde dat de ouders in onderling overleg een nieuwe omgangsregeling moesten overeenkomen, waarbij de mogelijkheid voor contact tussen de vader en de kinderen open bleef.
De uitspraak benadrukt het belang van het welzijn van de kinderen en de noodzaak voor ouders om samen te werken in de opvoeding, zelfs na een scheiding. Het hof heeft de bestreden beschikking voor wat betreft het gezag bekrachtigd, maar de omgangsregeling gewijzigd, zodat de ouders de ruimte kregen om samen tot een oplossing te komen die in het belang van de kinderen is.