ECLI:NL:GHDHA:2014:2497

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
23 juli 2014
Publicatiedatum
24 juli 2014
Zaaknummer
200.141.938/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. van den Wildenberg
  • A. Stille
  • F. Fockema Andreae-Hartsuiker
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezamenlijk gezag en ontzegging omgangsrecht als gevolg van de houding van de vader

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 23 juli 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over het ouderlijk gezag en de omgangsregeling van de minderjarigen, geboren in 2003 en 2008. De vader, verzoeker in hoger beroep, was in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Rotterdam van 10 december 2013, waarin het gezamenlijk gezag over de minderjarigen was beëindigd en het gezag alleen aan de moeder was toegewezen. De vader verzocht het hof om het gezamenlijk gezag te handhaven en een omgangsregeling vast te stellen, terwijl de moeder zich daartegen verweerde en vroeg om bekrachtiging van de eerdere beschikking.

Het hof heeft vastgesteld dat er sprake is van een ernstig verstoorde verhouding tussen de ouders, waarbij de moeder en de minderjarigen angstig zijn voor de vader, die in het verleden huiselijk geweld heeft gepleegd. De raad voor de kinderbescherming heeft geadviseerd om de moeder alleen met het ouderlijk gezag te belasten, gezien de negatieve impact van de vader op de minderjarigen. Het hof heeft de argumenten van de vader, die stelde dat hij samen met de moeder verantwoordelijk moest zijn voor de opvoeding, niet overtuigend geacht.

Het hof heeft geoordeeld dat het in het belang van de minderjarigen noodzakelijk is dat de moeder met het eenhoofdig gezag wordt belast. Daarnaast heeft het hof de verzoeken van de vader om omgangscontacten afgewezen, omdat omgang in strijd zou zijn met de zwaarwegende belangen van de minderjarigen. De vader heeft tot op heden geen professionele hulp gezocht, wat een belangrijke voorwaarde is voor het hebben van omgang. Het hof heeft de bestreden beschikking vernietigd voor wat betreft de omgangsregeling en de vader het recht op omgang met de minderjarigen ontzegd, terwijl de beschikking voor wat betreft het gezag is bekrachtigd. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 23 juli 2014
Zaaknummer : 200.141.938/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 13-899
Zaaknummer rechtbank : C/10/417573
[de vader],
wonende te [plaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. S. Kandemir te Dordrecht,
tegen
[de moeder],
wonende te [plaats],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. G.A. Soebhag te Rotterdam.
In verband met het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming te Den Haag,
hierna te noemen: de raad.

PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP

De vader is op 17 februari 2014 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 10 december 2013 van de rechtbank Rotterdam.
De moeder heeft op 16 mei 2014 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de vader:
  • op 24 februari 2014 een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen;
  • op 27 februari 2014 een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen;
  • op 7 maart 2014 een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen;
  • op 24 april 2014 een V-formulier van 23 april 2014 met bijlagen.
De raad heeft bij brief van 6 maart 2014 een aanvullend briefrapport van 8 augustus 2013 aan het hof overgelegd.
De zaak is op 18 juni 2014 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
  • de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • mevrouw N. van den Bogaard namens de raad.

PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN

Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij beschikking van 29 mei 2013 van de rechtbank Rotterdam is – uitvoerbaar bij voorraad – bepaald dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen [naam], geboren op[geboortedatum in] 2003 te[plaats], en [naam], geboren op[geboortedatum in] 2008 te [plaats] (verder gezamenlijk te noemen: de minderjarigen), bij de moeder zal zijn. De zaak is ten aanzien van het ouderlijk gezag over de voornoemde minderjarigen pro forma aangehouden, in afwachting van een onderzoek door de raad.
Bij de bestreden beschikking is – uitvoerbaar bij voorraad – het gezamenlijk gezag over voornoemde minderjarigen beëindigd en is bepaald dat het gezag voortaan alleen aan de moeder toekomt. Het meer of anders verzochte is afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat vast dat het huwelijk van partijen in 2009 is ontbonden. De moeder heeft sinds de bestreden beschikking het eenhoofdig gezag over de minderjarigen, die bij haar verblijven.

BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP

1.
In geschil zijn het ouderlijk gezag over de minderjarigen en de vaststelling van een omgangsregeling tussen de vader en de minderjarigen, dan wel, in geval de ouders gezamenlijk met het gezag belast zullen worden, de toedeling aan elk der ouders van de zorg- en opvoedingstaken (hierna ook: de zorgregeling).
2.
De vader verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende:
  • het gezamenlijk gezag van partijen over de minderjarigen te handhaven;
  • een contactregeling vast te stellen tussen de vader en de minderjarigen, inhoudende een weekend per veertien dagen van vrijdag na school tot zondag 18.00 uur, alsmede de helft van alle schoolvakanties,
kosten rechtens.
3.
De moeder verweert zich daartegen en verzoekt de verzoeken van de vader af te wijzen en, opnieuw beschikkende, te bepalen dat de bestreden beschikking integraal wordt bekrachtigd.
Gezag
4.
De vader stelt zich in zijn beroepschrift op het standpunt dat het in het belang van de minderjarigen is, dat hij samen met de moeder het gezamenlijk gezag over hen uitoefent. De vader wenst mee te beslissen over gewichtige aangelegenheden die de minderjarigen betreffen. Volgens de vader is niet voldaan aan het ‘klemcriterium’ dan wel het ‘noodzakelijkheidscriterium’. De argumentatie van de raad en de moeder acht de vader niet voldoende voor het beëindigen van het gezamenlijk gezag. Ter zitting is namens de vader benadrukt dat zowel hij als de moeder samen kinderen hebben en dat zij dus ook samen verantwoordelijk zijn jegens hen.
5.
De moeder stelt zich op het standpunt dat de rechtbank terecht heeft beslist dat zij met het eenhoofdig gezag dient te worden belast. De communicatie tussen partijen en de vertrouwensrelatie tussen de vader en de minderjarigen is ernstig verstoord. Er is sprake geweest van huiselijk geweld waarvan de minderjarigen getuige zijn geweest. Zowel de moeder als de minderjarigen zijn daardoor angstig voor de vader. Gezamenlijk gezag is niet in het belang van de minderjarigen. Dit klemt te meer, nu de vader zich nog immer bedreigend uitlaat jegens de moeder en hij tevens van mening is dat hij geen professionele hulp nodig heeft, terwijl dat wel wordt geadviseerd door de raad. Enig inzicht in de eigen problematiek dan wel de problematiek bij de minderjarigen en de moeder ontbreekt bij de vader, aldus de moeder.
6.
Namens de raad is ter zitting verklaard dat de raad zijn advies, inhoudende de moeder alleen met het ouderlijk gezag te belasten, handhaaft. De minderjarigen kennen een belast verleden en zijn – zo hebben zij zelf aan de raad te kennen gegeven – toe aan rust. Communicatie tussen de vader en de moeder is niet mogelijk.
7.
Het hof overweegt als volgt. Op grond van artikel 1:253n van het Burgerlijk Wetboek (verder: BW) juncto artikel 1:251a, eerste lid, BW, kan de rechter het gezamenlijk gezag beëindigen indien:
a. er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of
b. wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
Uitgangspunt van de wetgever is dat het gezamenlijk ouderlijk gezag na echtscheiding doorloopt. Er kunnen zich echter situaties voordoen waarin het noodzakelijk is dat slechts één van de ouders na scheiding het ouderlijk gezag uitoefent.
Gezamenlijke uitoefening van het gezag vereist dat de ouders het mogelijk maken dat beslissingen over de verzorging en opvoeding van het kind tot stand komen op een wijze die niet belastend is voor het kind en zijn veiligheid niet in gevaar brengt. In het geval ouders niet (meer) samenleven en niet op een gebruikelijke wijze met elkaar contact kunnen hebben over hun minderjarige kinderen, dan kan dat betekenen dat, waar nodig, de verzorgende ouder die beslissingen kan nemen die voor het dagelijkse leven en de veiligheid van (spoedeisend) belang zijn voor het kind en dat de niet-verzorgende ouder deze beslissingen niet blokkeert. Ook is het van belang dat ouders, die niet in staat zijn de strijd met elkaar te staken, ten minste in staat zijn het kind buiten die strijd te houden. Indien bovengenoemde omstandigheden aanwezig zijn, zal er geen onaanvaardbaar risico zijn dat het kind klem of verloren raakt tussen de ouders. Andere redenen kunnen evenwel een wijziging van het gezag noodzakelijk maken.
8.
Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank op goede gronden beslist zoals deze heeft gedaan. Het hof neemt deze beslissing en de gronden waarop zij berust over en maakt deze tot de zijne. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof gebleken dat sprake is van een ernstig verstoorde verhouding tussen de ouders. Van gelijkwaardig ouderschap is niet gebleken; de moeder werd en wordt gedomineerd en gemanipuleerd door de vader. Daardoor is bij de minderjarigen een zeer negatief beeld van de vader ontstaan en zijn zij – evenals de moeder – angstig voor hem geworden. Het hof acht het – gelet op de houding en het gedrag van de vader tot op heden – niet waarschijnlijk dat binnen afzienbare termijn verbetering in de verhouding tussen de vader en de moeder zal optreden. Dit alles heeft zijn weerslag op de minderjarigen. Onder deze omstandigheden is het hof dan ook van oordeel dat het in het belang van de minderjarigen noodzakelijk is dat de moeder met het eenhoofdig gezag wordt belast.
Omgang
9.
De vader wenst normale omgangscontacten tussen hem en de minderjarigen. Hij acht omgang in hun belang. Mochten de vader en de moeder problemen hebben ervaren, dan heeft dit geen betrekking dan wel weerslag gehad op de minderjarigen, aldus de vader. Uit niets van hetgeen de moeder heeft aangevoerd, blijkt dat de minderjarigen nadeel zullen ondervinden van omgangscontacten met hem. De vader wijst er op dat de moeder volgens de wet gehouden is om het contact tussen de minderjarigen en hem te bevorderen. Ter zitting is namens de vader nog verklaard – onder verwijzing naar een uitspraak van de Hoge Raad van 17 januari 2014 (ECLI:NL:HR:2014:91) – dat er een scala aan mogelijkheden bestaat om omgang te bewerkstelligen en dat die mogelijkheden ook in deze zaak benut dienen te worden. De vader stelt voor om de omgangscontacten via het Rotterdams Omgangshuis te laten plaatsvinden; op die wijze is de omgang met voldoende waarborgen omkleed en kan er worden gewerkt aan het onderlinge vertrouwen. De vader betwist dat de minderjarigen geen omgang met hem zouden willen. Voorts heeft hij laten weten dat het opgelegde contactverbod tussen hem en de moeder inmiddels is opgeheven. Tot slot is namens de vader nog gewezen op een tweetal producties overgelegd bij V-formulier van 27 februari 2014, waaruit de goede wil en houding van de vader blijkt.
10.
De moeder stelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat omgangscontacten in strijd zijn met de zwaarwegende belangen van de minderjarigen. De minderjarigen zijn getuige geweest van talloze bedreigingen en huiselijk geweld door de vader jegens de moeder. De vader heeft tot op heden het advies van de raad, te weten het volgen van een langdurig professioneel hulptraject, niet opgevolgd. Naar de mening van de moeder is niet te verwachten dat hij dit binnenkort alsnog zal doen. Van enige bereidheid daartoe aan de kant van de vader is niet gebleken. De door de vader nog in het geding gebrachte producties van de school en het schrijven van Bureau Jeugdzorg van 13 februari 2014 respectievelijk 17 februari 2014 zijn daar te weinig concreet voor en behelzen weinig meer dan wat algemene stellingen van hoe de situatie en de band tussen de vader en de minderjarigen onder ideale omstandigheden behoort te zijn. Bovendien is het schrijven van Bureau Jeugdzorg niet van recente datum. Naar de mening van de moeder heeft de vader zijn goede wil nog niet getoond en stelt hij enkel zijn eigen belang voorop. Ter zitting is namens de moeder benadrukt dat nog altijd niet duidelijk is wat de vader heeft ondernomen ten aanzien van zijn eigen ontwikkeling; zo is niet gebleken dat hij inmiddels professionele hulpverlening heeft ingeschakeld, noch welke stappen hij ten aanzien van zijn eigen ontwikkeling heeft gezet.
11.
Namens de raad is ter zitting verklaard dat, hoewel de raad geen specifiek onderzoek heeft verricht naar eventuele omgangscontacten tussen de vader en de minderjarigen, het van belang is dat de vader hulp inschakelt en krijgt alvorens omgangscontacten met de minderjarigen kunnen plaatsvinden.
12.
Het hof is, evenals de rechtbank, van oordeel dat omgang tussen de vader en de minderjarigen op dit moment in strijd is met de zwaarwegende belangen van de minderjarigen. Gebleken is dat de minderjarigen nog altijd last hebben van hetgeen in het verleden is gebeurd en angst hebben voor de vader. Zij hebben derhalve hulp nodig teneinde de scheiding van de ouders en het huiselijk geweld een plek te kunnen geven. Daarnaast behoeft de vader zelf professionele hulp. Gebleken is echter dat de vader die hulp tot op heden niet heeft ingeschakeld, terwijl dit naar de mening van de raad – zoals ter zitting nogmaals is benadrukt – een belangrijke voorwaarde is voor het hebben van omgang met de minderjarigen. De stelling van de vader ter zitting dat de raad niet duidelijk heeft aangegeven welke vorm van hulp hij precies dient in te schakelen passeert het hof, aangezien van de vader verwacht mag worden dat hij ter zake daarvan ook zelf actie onderneemt. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat omgang, dan wel begeleide omgang via een omgangshuis, thans niet is geïndiceerd. Het feit dat het opgelegde contactverbod tussen de vader en de moeder niet langer meer van kracht is, maakt deze conclusie niet anders. Gelet op het standpunt van de raad, ziet het hof thans geen aanleiding voor nader onderzoek door de raad, zoals namens de vader ter zitting nog is verzocht.
13.
Nu de wet slechts voorziet in een ontzegging van het recht op omgang en omgang in strijd is met de zwaarwegende belangen van de minderjarigen, zal het hof de bestreden beschikking – waarin het zelfstandig verzoek van de vader tot bepaling van een omgangsregeling tussen hem en de minderjarigen is afgewezen – vernietigen en de vader het recht op omgang met de minderjarigen ontzeggen.
14.
Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren.
15.
Mitsdien wordt als volgt beslist.

BESLISSING OP HET HOGER BEROEP

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor wat betreft de omgangsregeling en, in zoverre opnieuw beschikkende:
ontzegt de vader met ingang van heden het recht op omgang met de minderjarigen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor wat betreft het gezag over de minderjarigen;
compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van den Wildenberg, Stille en Fockema Andreae-Hartsuiker, bijgestaan door mr. Dooting als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 juli 2014.