In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 23 juli 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over het ouderlijk gezag en de omgangsregeling van de minderjarigen, geboren in 2003 en 2008. De vader, verzoeker in hoger beroep, was in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Rotterdam van 10 december 2013, waarin het gezamenlijk gezag over de minderjarigen was beëindigd en het gezag alleen aan de moeder was toegewezen. De vader verzocht het hof om het gezamenlijk gezag te handhaven en een omgangsregeling vast te stellen, terwijl de moeder zich daartegen verweerde en vroeg om bekrachtiging van de eerdere beschikking.
Het hof heeft vastgesteld dat er sprake is van een ernstig verstoorde verhouding tussen de ouders, waarbij de moeder en de minderjarigen angstig zijn voor de vader, die in het verleden huiselijk geweld heeft gepleegd. De raad voor de kinderbescherming heeft geadviseerd om de moeder alleen met het ouderlijk gezag te belasten, gezien de negatieve impact van de vader op de minderjarigen. Het hof heeft de argumenten van de vader, die stelde dat hij samen met de moeder verantwoordelijk moest zijn voor de opvoeding, niet overtuigend geacht.
Het hof heeft geoordeeld dat het in het belang van de minderjarigen noodzakelijk is dat de moeder met het eenhoofdig gezag wordt belast. Daarnaast heeft het hof de verzoeken van de vader om omgangscontacten afgewezen, omdat omgang in strijd zou zijn met de zwaarwegende belangen van de minderjarigen. De vader heeft tot op heden geen professionele hulp gezocht, wat een belangrijke voorwaarde is voor het hebben van omgang. Het hof heeft de bestreden beschikking vernietigd voor wat betreft de omgangsregeling en de vader het recht op omgang met de minderjarigen ontzegd, terwijl de beschikking voor wat betreft het gezag is bekrachtigd. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd.