In deze zaak gaat het om de kwalificatie van de inkomsten van belanghebbende uit werkzaamheden verricht in 2008 voor verschillende opdrachtgevers, waaronder A en B BV. De belanghebbende, die in hoger beroep is gekomen tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, stelt dat zijn inkomsten moeten worden aangemerkt als winst uit onderneming, terwijl de Inspecteur van de Belastingdienst deze inkomsten kwalificeert als resultaat uit overige werkzaamheden en de arbeidsrelaties als (fictieve) dienstbetrekkingen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de arbeidsrelaties met A en B BV in 2008 als fictieve dienstbetrekkingen moeten worden aangemerkt op basis van de Wet op de loonbelasting (Wet LB). De belanghebbende had in 2008 een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 43.035, en de Inspecteur had een verzuimboete van € 226 opgelegd wegens het niet tijdig indienen van de aangifte inkomstenbelasting. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep op 13 mei 2014 was de belanghebbende niet aanwezig, maar de Inspecteur was wel aanwezig. Het Hof heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de arbeidsrelaties van belanghebbende met A en B BV als fictieve dienstbetrekkingen moeten worden aangemerkt. Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij het ook heeft geoordeeld dat de inkomsten uit de werkzaamheden voor C moeten worden aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden. De verzuimboete en de heffingsrente zijn eveneens bevestigd, omdat de belanghebbende geen zelfstandige gronden heeft aangevoerd tegen deze beslissingen. Het Hof heeft de beslissing van de rechtbank in zijn geheel overgenomen en het hoger beroep ongegrond verklaard.