In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 2 juli 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontheffing van het gezag van de moeder over haar minderjarige kind. De moeder was in hoger beroep gekomen tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam van 20 december 2013, waarin zij ontheven werd van het ouderlijk gezag. De rechtbank had tevens Jeugdzorg benoemd als voogd over de minderjarige, en de moeder was verplicht om rekening en verantwoording af te leggen over het vermogen van de minderjarige. De moeder verzocht het hof om de bestreden beschikking te vernietigen en het verzoek tot ontheffing van het gezag af te wijzen, of in ieder geval om aanvullend onderzoek te gelasten.
Tijdens de mondelinge behandeling op 21 mei 2014 waren de vader, de stiefvader en Jeugdzorg niet verschenen, terwijl de moeder en haar advocaat wel aanwezig waren. De bijzondere curator en vertegenwoordigers van Jeugdzorg waren ook aanwezig. Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals deze door de rechtbank waren vastgesteld, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen was gericht. Het hof heeft overwogen dat de moeder onvoldoende in staat is om aan de opvoedingsbehoeften van de minderjarige te voldoen, mede gezien haar eigen problematiek. De raad voor de kinderbescherming had eerder geadviseerd om de moeder ontheven te worden van het gezag, omdat terugplaatsing bij de moeder niet reëel zou zijn.
Het hof heeft geconcludeerd dat de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing onvoldoende zijn om de ernstige bedreiging van de minderjarige af te wenden. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij de ontheffing van het gezag van de moeder over de minderjarige is bevestigd. De beslissing is genomen met inachtneming van de belangen van de minderjarige, die een kwetsbare jongen is met specifieke opvoedingsbehoeften. Het hof heeft geen noodzaak gezien voor aanvullend onderzoek, omdat het voldoende voorgelicht was op basis van de overgelegde stukken en de mondelinge behandeling.