ECLI:NL:GHDHA:2014:2522

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
2 juli 2014
Publicatiedatum
25 juli 2014
Zaaknummer
200.145.088/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. van den Wildenberg
  • M. van Kempen
  • Mollema-de Jong
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ondertoezichtstelling van minderjarigen in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 2 juli 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ondertoezichtstelling van drie minderjarigen, die eerder door de rechtbank was verlengd. De vader van de minderjarigen, die in hoger beroep was gekomen, betoogde dat de gronden voor de ondertoezichtstelling niet aanwezig waren en dat de situatie van de moeder en de kinderen verbeterde. Hij ontkende de aanwezigheid van risicofactoren en stelde dat de verlenging van de ondertoezichtstelling een schending zou zijn van zijn recht op respect voor privé- en gezinsleven, zoals gewaarborgd door artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).

De moeder en de raad voor de kinderbescherming waren niet verschenen op de zitting, maar de vertegenwoordiger van Jeugdzorg voerde verweer. Jeugdzorg stelde dat er nog steeds zorgen waren over de sociaal-emotionele problemen van de minderjarigen en dat de vader de hulpverlening ondermijnde. Het hof oordeelde dat de wettelijke grond voor de ondertoezichtstelling was voldaan, omdat de belangen van de minderjarigen ernstig bedreigd werden en andere middelen niet effectief waren gebleken.

Het hof bekrachtigde de beslissing van de rechtbank om de ondertoezichtstelling te verlengen, waarbij het hof de gronden van de rechtbank overnam en de stellingen van de vader passeerde. De beslissing werd genomen met inachtneming van de noodzaak tot bescherming van de belangen van de minderjarigen, ondanks de inbreuk op het gezinsleven.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 2 juli 2014
Zaaknummer : 200.145.088/01
Rekestnummer rechtbank : 13-3150
Zaaknummer rechtbank : C/09/456669
[appellant],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. R.G. Groen te 's-Gravenhage,
tegen
de Stichting Bureau Jeugdzorg te Zoetermeer,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: Jeugdzorg.
Als belanghebbende is aangemerkt:
[moeder],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de moeder.
In verband met het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming te Den Haag,
hierna te noemen: de raad.

PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP

De vader is op 10 april 2014 in hoger beroep gekomen van een beschikking van
14 januari 2014 van de kinderrechter in de rechtbank Den Haag.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de vader:
 op 28 april 2014 een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen;
 op 2 mei 2014 een V-formulier van 1 mei 2014 met bijlage;
 op 14 mei 2014 een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen;
 op 15 mei 2014 een V-formulier van 14 mei 2014 met bijlagen;
van de zijde van de moeder:
 op 16 mei 2014 een brief van 28 april 2014.
De zaak is op 21 mei 2014 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
 de vader, bijgestaan door mr. A. Motia, waarnemend voor mr. Groen;
 mevrouw C.S.A. den Brabander namens Jeugdzorg.
De raad en de moeder zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
De hierna te noemen minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] hebben schriftelijk hun mening kenbaar gemaakt.

PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN

Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling van de na te noemen minderjarigen verlengd van 18 januari 2014 tot 18 januari 2015 met behoud van Jeugdzorg, zijnde een stichting zoals bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.

BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP

1.
In geschil is de ondertoezichtstelling van de minderjarigen:
[minderjarige 1], geboren [in] 2000 te [geboorteplaats], hierna te noemen: [minderjarige 1];
[minderjarige 2], geboren [in] 2001 te [geboorteplaats], hierna te noemen: [minderjarige 2], en
[minderjarige 3], geboren [in] 2004 te [geboorteplaats], hierna te noemen: [minderjarige 3], hierna ook gezamenlijk te noemen: de minderjarigen.
2.
De vader verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, de verzoeken van Jeugdzorg tot verlenging van de ondertoezichtstelling van de minderjarigen, alsnog af te wijzen, althans - subsidiair - die ondertoezichtstelling op te heffen.
3.
Namens Jeugdzorg is ter terechtzitting verweer gevoerd.
4.
De vader betoogt dat de gronden voor een ondertoezichtstelling niet aanwezig zijn. De vader ontkent de aanwezigheid van de in de stukken genoemde risicofactoren gekoppeld aan zijn persoon en hij ontkent de minderjarigen te hebben geslagen. Verder is geen sprake van een reële dreiging. De vader stelt door Jeugdzorg min of meer gedwongen te zijn om apart van de moeder en de minderjarigen te gaan wonen, nu Jeugdzorg een verzoek tot uithuisplaatsing van de minderjarigen zou overwegen indien partijen weer bij elkaar zouden gaan wonen. Uit de onderliggende stukken blijkt dat de situatie van de moeder en de minderjarigen de goede kant op gaat. Een verlenging van de ondertoezichtstelling onder deze omstandigheden levert een schending op van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Nu dit hof in een hoger beroep procedure (bij beschikking van 12 februari 2014), het inleidend verzoek van Jeugdzorg om vervangende toestemming te verlenen voor een medische behandeling van de minderjarigen, alsnog heeft afgewezen, is de vader van mening dat ook de stelling van Jeugdzorg inhoudende dat door De Jutters onderzoek moet worden gedaan naar de minderjarigen en waar nodig behandeling moet worden ingezet, onvoldoende grond oplevert voor een verlenging van de ondertoezichtstelling.
5.
Namens Jeugdzorg wordt ter terechtzitting het standpunt ingenomen dat - kort samengevat - de bij Jeugdzorg levende zorgen omtrent de minderjarigen, bestaande uit onder meer de sociaal emotionele problemen van [minderjarige 1] (aanpassingsproblematiek met angstige en depressieve kenmerken), de vermoedelijke aanpassingsstoornis met angst van [minderjarige 2] en de problemen van [minderjarige 3] op het gebied van emotionele symptomen, hyperactiviteit en problemen met leeftijdsgenoten, niet zijn weggenomen, mede gelet ook op de (zeer beperkte) bevindingen van de gezinsvoogd. Jeugdzorg is verder zeer verontrust over de opstelling van de vader naar de hem geboden hulpverlening. De vader ondermijnt deze hulpverlening en hij staat verder onderzoek van de minderjarigen niet toe. Jeugdzorg handhaaft haar inleidend verzoek.
6.
Het hof stelt voorop dat een verzoek tot (verlenging van een) ondertoezichtstelling zoals bedoeld in artikel 1:254 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek slechts kan worden toegewezen indien de minderjarige zodanig opgroeit, dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald, of naar is te voorzien, zullen falen. Het hof zal ten aanzien van de minderjarigen dienen te beoordelen of aan de wettelijke grond voor een ondertoezichtstelling is voldaan.
7.
Uit het beroepschrift noch ter terechtzitting in hoger beroep zijn feiten en/of omstandigheden gebleken op grond waarvan het hof tot een ander oordeel komt dan de rechtbank inzake de ondertoezichtstelling van de minderjarigen. Het hof verenigt zich met de door de rechtbank in de bestreden beschikking gebezigde gronden en neemt deze over. In aanvulling daarop neemt het hof nog het volgende in aanmerking.
8.
Het hof passeert de stelling van de vader dat de ondertoezichtstelling een (ongeoorloofde) inbreuk maakt op het familie- en gezinsleven dat wordt gewaarborgd door artikel 8 van het EVRM. Het hof is van oordeel dat de inbreuk die de ondertoezichtstelling maakt op het gezinsleven van de minderjarigen en de vader, wordt gerechtvaardigd door de noodzaak tot bescherming van de belangen van de minderjarigen.
9.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

BESLISSING OP HET HOGER BEROEP

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van den Wildenberg, Van Kempen en Mollema-de Jong, bijgestaan door mr. Wittich-de Ridder als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 juli 2014.