Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
14 januari 2014 van de kinderrechter in de rechtbank Den Haag.
Gerechtshof Den Haag
In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 2 juli 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ondertoezichtstelling van drie minderjarigen, die eerder door de rechtbank was verlengd. De vader van de minderjarigen, die in hoger beroep was gekomen, betoogde dat de gronden voor de ondertoezichtstelling niet aanwezig waren en dat de situatie van de moeder en de kinderen verbeterde. Hij ontkende de aanwezigheid van risicofactoren en stelde dat de verlenging van de ondertoezichtstelling een schending zou zijn van zijn recht op respect voor privé- en gezinsleven, zoals gewaarborgd door artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).
De moeder en de raad voor de kinderbescherming waren niet verschenen op de zitting, maar de vertegenwoordiger van Jeugdzorg voerde verweer. Jeugdzorg stelde dat er nog steeds zorgen waren over de sociaal-emotionele problemen van de minderjarigen en dat de vader de hulpverlening ondermijnde. Het hof oordeelde dat de wettelijke grond voor de ondertoezichtstelling was voldaan, omdat de belangen van de minderjarigen ernstig bedreigd werden en andere middelen niet effectief waren gebleken.
Het hof bekrachtigde de beslissing van de rechtbank om de ondertoezichtstelling te verlengen, waarbij het hof de gronden van de rechtbank overnam en de stellingen van de vader passeerde. De beslissing werd genomen met inachtneming van de noodzaak tot bescherming van de belangen van de minderjarigen, ondanks de inbreuk op het gezinsleven.