In deze zaak gaat het om de heffing van belasting van personenauto's en motorrijwielen (BPM) in het kader van een hoger beroep van [X] B.V. tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag. De belanghebbende heeft op 6 maart 2012 BPM voldaan voor een personenauto afkomstig uit een andere EU-lidstaat. De Inspecteur verklaarde het bezwaar van de belanghebbende tegen de voldoening ongegrond, waarna de rechtbank het beroep van de belanghebbende ook ongegrond verklaarde. De belanghebbende stelde dat de gekozen berekeningsmethode voor de BPM niet correct was en dat zij recht had op teruggaaf van een bedrag van € 673.
In hoger beroep heeft het Gerechtshof Den Haag de zaak behandeld. De belanghebbende betoogde dat zij in bezwaar en beroep de BPM opnieuw kon berekenen op basis van een actuele koerslijst, terwijl de Inspecteur stelde dat dit niet mogelijk was volgens artikel 10, zevende lid, van de Wet BPM. Het Hof oordeelde dat de belanghebbende bij de aangifte expliciet had gekozen voor de forfaitaire berekeningstabel en dat het niet mogelijk was om achteraf een andere methode te kiezen. Het Hof bevestigde dat de wet geen ruimte biedt voor het gebruik van gegevens die niet bij de aangifte zijn gebruikt om de BPM te herberekenen.
Het Hof concludeerde dat de rechtbank de zaak terecht ongegrond had verklaard en dat de beperking van de rechtsbescherming door de wetgever gerechtvaardigd was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het Hof zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De beslissing werd op 25 juli 2014 in het openbaar uitgesproken.