In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 29 juli 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot gesloten plaatsing van een 16-jarig meisje. De minderjarige had een islamitisch huwelijk gesloten met een 17-jarige jongen en was voornemens om naar Syrië te vertrekken om zich aan te sluiten bij ISIS. De Raad voor de Kinderbescherming had op 23 juli 2014 hoger beroep ingesteld tegen een eerdere beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam, die het verzoek om een machtiging tot gesloten plaatsing had afgewezen. Het hof heeft de zaak op 29 juli 2014 mondeling behandeld, waarbij de minderjarige, haar ouders, en vertegenwoordigers van de Raad en Jeugdzorg aanwezig waren.
De Raad voerde aan dat de minderjarige ernstige opgroei- en opvoedingsproblemen had, die haar ontwikkeling ernstig belemmerden. De minderjarige had aangegeven dat zij naar Syrië wilde vertrekken, wat leidde tot zorgen over haar veiligheid. De ouders van de minderjarige stelden dat zij inmiddels samenwerkten met de Raad en Jeugdzorg om de situatie te verbeteren en dat de minderjarige niet langer van plan was om naar Syrië te gaan. De minderjarige zelf betwistte de noodzaak van de gesloten plaatsing en gaf aan dat zij inmiddels van gedachten was veranderd.
Het hof oordeelde dat de gronden voor een gesloten plaatsing nog steeds aanwezig waren. De situatie was te kwetsbaar en het hof had de indruk dat de minderjarige haar plannen om naar Syrië te vertrekken nog niet volledig had opgegeven. Het hof verleende daarom de machtiging tot gesloten plaatsing voor de duur van vier weken, tot en met 28 augustus 2014, om de veiligheid van de minderjarige te waarborgen en de thuissituatie te onderzoeken. Het hof vernietigde de eerdere beschikking en wees het meer of anders verzochte af.