In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 11 juni 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de ondertoezichtstelling van een minderjarige. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft op 7 april 2014 hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de kinderrechter van 10 januari 2014, waarin de minderjarige onder toezicht was gesteld van Jeugdzorg. De raad voor de kinderbescherming heeft op 29 april 2014 een verweerschrift ingediend. De mondelinge behandeling vond plaats op 14 mei 2014, waarbij de moeder, haar advocaat, de vader en een gezinsvoogd van Jeugdzorg aanwezig waren.
De moeder betoogde dat de minderjarige goed ontwikkelt en dat er geen zorgen zijn over zijn welzijn. Ze stelde dat de ondertoezichtstelling niet noodzakelijk is, vooral omdat partijen inmiddels zijn aangemeld bij het Omgangshuis voor professionele begeleiding van de omgang. De raad daarentegen voerde aan dat de ondertoezichtstelling noodzakelijk is vanwege de verstoorde communicatie tussen de ouders en het feit dat eerdere vrijwillige hulpverlening niet het gewenste effect heeft gehad. De raad wees op de risico's voor de ontwikkeling van de minderjarige als de huidige conflictsituatie voortduurt.
Het hof overwoog dat een ondertoezichtstelling alleen kan worden verleend indien de wettelijke gronden daarvoor aanwezig zijn, zoals vermeld in artikel 1:254 van het Burgerlijk Wetboek. Het hof concludeerde dat de ouders, ondanks hun pogingen, niet in staat zijn geweest om een stabiele omgangsregeling te treffen, wat heeft geleid tot een ernstig loyaliteitsconflict voor de minderjarige. Het hof achtte het noodzakelijk dat de gezinsvoogd toezicht houdt op de afspraken en de ontwikkeling van de minderjarige. Uiteindelijk bekrachtigde het hof de bestreden beschikking en wees het verzoek van de moeder af.