In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 11 juni 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vervangende toestemming tot erkenning van een minderjarige door de vader. De moeder, verzoekster in hoger beroep, had in januari 2014 hoger beroep aangetekend tegen een beschikking van de rechtbank Den Haag van 21 oktober 2013. De vader, verweerder in hoger beroep, had op 7 maart 2014 een verweerschrift ingediend, evenals de bijzondere curator die was aangesteld voor de minderjarige. De moeder voerde aan dat de erkenning door de vader schadelijk zou zijn voor de minderjarige, gezien de psychische problemen van de vader en de angst dat de vader de minderjarige zou ontvoeren naar Jordanië. Het hof overwoog dat de belangen van de minderjarige geschaad zouden worden bij erkenning door de vader, vooral gezien de ernstige communicatieproblemen tussen de ouders en de mogelijkheid van ongeoorloofde overbrenging naar Jordanië. Het hof vernietigde de bestreden beschikking en wees het verzoek van de vader tot vervangende toestemming af, maar benadrukte dat de begeleide omgang met de vader diende te worden voortgezet. De proceskosten in hoger beroep werden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten droeg.