In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 14 mei 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezamenlijk gezag van ouders over hun minderjarige kinderen en de ontzegging van het recht op omgang voor de vader. De vader, die in hoger beroep ging tegen eerdere beschikkingen van de rechtbank Den Haag, betwistte de ontzegging van het recht op omgang en de beëindiging van het gezamenlijk gezag. De rechtbank had eerder op verzoek van de moeder, na een onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming, besloten dat het gezamenlijk gezag niet langer in het belang van de kinderen was en dat de vader geen omgangsrecht meer had vanwege vermoedens van seksueel misbruik door de vader van de oudste minderjarige.
Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. De vader voerde aan dat de rechtbank ten onrechte het rapport van de psycholoog buiten beschouwing had gelaten en dat de moeder de kinderen indoctrineerde. De moeder daarentegen stelde dat de vader een negatieve invloed had op de kinderen en dat het in hun belang was dat zij geen contact met hem hadden. De Raad voor de Kinderbescherming adviseerde om het gezamenlijk gezag te beëindigen en het recht op omgang te ontzeggen, gezien de ernstige bezwaren van de kinderen tegen contact met de vader.
Het hof oordeelde dat de rechtbank terecht had besloten het gezamenlijk gezag te beëindigen en het recht op omgang te ontzeggen. De belangen van de kinderen, die zich verzetten tegen contact met de vader, waren zwaarwegend. Het hof concludeerde dat het forceren van omgang in strijd zou zijn met de belangen van de kinderen en dat er geen nieuwe feiten waren die een andere beslissing rechtvaardigden. De bestreden beschikking werd bekrachtigd, en het hof wees het verzoek van de vader af.